6.1. De kerk
De nazoreeën zagen het als de taak van de kerk, het evangelie te verkondigen. Dit blijkt uit de volgende passage:
Hij [Jezus] heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden.
(Handelingen 10:42)
Daarnaast diende de kerk als organisatorisch kader voor de gemeenschap van gelovigen. Al spoedig na de hemelvaart van Jezus kwam dan ook de vraag op, wie tot de gemeente mocht worden toegelaten. Concreet kwam dit neer op de vraag, wie gedoopt mocht worden. Het was namelijk door middel van de doop, dat men in de gemeente werd opgenomen.
Als uitgangspunt werd erkend, dat iedereen voor wie het heil bestemd was, geloofde in Jezus als de Messias en zich bekeerde, gedoopt mocht worden en tot de gemeente mocht worden toegelaten. Aanvankelijk meenden de nazoreeën, dat dit alleen voor joden gold. Na verloop van tijd groeide echter de overtuiging, dat ook ‘heidenen’ (niet-joden) mochten worden toegelaten, zij het, dat zij zich dan wel moesten laten besnijden en de verplichting op zich moesten nemen de Tōrā na te leven en zich aan de joodse voorschriften te houden. Op het apostelconvent van het jaar 47 [1] werd besloten, dat die voorwaarde niet gesteld mocht worden, als het ging om toelating tot een heidense gemeente. Toelating tot een heidense gemeente was mogelijk voor iedereen die geloofde in Jezus als de Messias en zich bekeerde. Men behoefde zich daarbij niet te laten besnijden en kon volstaan met de naleving van een minimale set van ‘noachidische’ leefregels. Er werd dus onderscheid gemaakt tussen twee soorten gemeenten: joodse gemeenten en heidense gemeenten. Wie tot een joodse gemeente wilde toetreden, moest de Tōrā naleven en zich aan de joodse voorschriften houden; voor toetreding tot een heidense gemeente was dat niet nodig.
De joodse gemeenten en de heidense gemeenten erkenden elkaar wel als zustergemeenten binnen de ene kerk van Christus, maar er bestond tussen hen geen onbeperkte leefgemeenschap, aangezien de joodse gelovigen anders genoodzaakt zouden zijn voorschriften van de Tōrā te overtreden [2]. De niet-joodse gelovigen werden waarschijnlijk door de nazoreeën op dezelfde wijze geaccepteerd als de ‘godvrezenden’ in het jodendom. Zij mochten meedelen in het heil, maar als gelovigen van een lagere orde.[3]
Terug naar begin
6.2. De sacramenten
Hoewel de nazoreeën in elk geval in de eerste decennia na de hemelvaart van Jezus liturgische maaltijden hebben gehouden [4], zijn er geen aanwijzingen, dat zij deze hebben beschouwd als een sacrament. Het enige sacrament dat zij kenden, was de doop. Zij gebruikten daarbij niet de trinitarische doopformule, maar doopten ‘in de naam van Messias Jezus’ [5].
Aanvankelijk meenden de nazoreeën, dat de doop diende om vergeving van zonden en de gave van de heilige Geest te verkrijgen [6]. Met de ‘gave van de heilige Geest’ werd waarschijnlijk zowel levensheiliging bedoeld [7], als extatische geloofsbeleving [8]. Na verloop van tijd groeide echter de overtuiging, dat zowel de vergeving van zonden als de gave van de heilige Geest niet verkregen werd als gevolg van de doop, maar als gevolg van geloof en bekering [9]. Dat leidde ertoe, dat de doop niet langer werd beschouwd als een middel om het heil te ontvangen, maar de betekenis kreeg van een initiatieritueel waarmee men in de gemeente werd opgenomen.
Terug naar begin