שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

Jezus als nazoreeër

door J.C. Plooy


Inleiding
De bijnaam van Jezus
De nazoreeën in historische bronnen
Aanwijzingen in de geschiedenis van de christelijke gemeenschap in Judea
Aanwijzingen in het leven van Jezus
Conclusies
Kanttekeningen

Inleiding

Op deze pagina geef ik mijn argumenten voor de stelling, dat er al vóór het ontstaan van het christendom een joodse gemeenschap heeft bestaan die zich ‘nazoreeën’ noemde, dat Jezus van Nazareth daar van jongs af aan toe behoord heeft en er een vooraanstaande positie in heeft ingenomen, en dat de christelijke nazoreeën daaruit zijn voortgekomen.

De argumenten zijn, kort samengevat, de volgende.

  1. Jezus is in zijn judeese periode (vanaf het begin van het jaar 33) algemeen bekend geworden als ‘de nazoreeër’. De betekenis van deze bijnaam impliceert, dat er in Jezus' tijd een religieuze groepering van ‘nazoreeën’ bestond en dat Jezus daartoe behoorde. Het moment waarop Jezus voor het eerst de bijnaam kreeg, wijst erop dat deze groepering vrijwel uitsluitend in Judea voorkwam. Dat Jezus ‘de nazoreeër’ genoemd werd, wijst erop dat hij onder de nazoreeën een vooraanstaande positie heeft ingenomen.
  2. Hoewel de beschikbare historische bronnen niet uitdrukkelijk melding maken van nazoreeën in de tijd van Jezus, kan daaruit niet worden afgeleid, dat de gemeenschap van nazoreeën pas later is ontstaan.
  3. Er zijn in de geschiedenis van de christelijke gemeenschap in Judea sterke aanwijzingen, dat deze gemeenschap bekend was onder de naam ‘nazoreeën’ en is voortgekomen uit de geloofsgemeenschap waartoe Jezus had behoord.
  4. Dat Jezus van jongs af aan behoord heeft tot een judeese gemeenschap van ‘nazoreeën’ en daarin een vooraanstaande positie heeft ingenomen, wordt bevestigd door een aantal details in het leven van Jezus.

Deze argumenten zullen hierna worden uitgewerkt.

Terug naar begin

1. De bijnaam van Jezus

Veel mensen menen, dat Jezus al tijdens zijn leven op aarde bekend was onder de naam ‘Jezus Christus’. Dat is echter niet het geval. Jezus heeft de bijnaam ‘Christus’ pas later gekregen, toen zijn volgelingen tot de overtuiging gekomen waren dat hij niet maar een gewone profeet was, maar de Messias, de gezant die volgens profetieën in het Oude Testament door Jahweh gezonden zou worden om de wereld te bevrijden van het kwaad en het Koninkrijk van God te vestigen. Het woord ‘Messias’ betekent letterlijk ‘gezalfde’. Zalving was destijds een ritueel door middel waarvan symbolisch werd aangeduid, dat de betrokkene een goddelijke roeping had. Het griekse woord voor een gezalfde was christos. Door Jezus later ‘Christus’ te noemen gaven zijn volgelingen dus aan, dat zij hem beschouwden als de beloofde Messias, ook al was de wereld nog niet bevrijd en had de vestiging van het Koninkrijk van God nog niet plaatsgevonden.

Jezus is gedurende zijn galileese periode (tot en met het jaar 32) waarschijnlijk alleen bekend geweest onder de naam Jēsjūa bar-Jōsēf (Jezus, zoon van Jozef). Het was destijds gebruikelijk om mensen met een veel voorkomende naam (zoals Jezus) nader aan te duiden met de naam van hun vader. Er is geen enkele aanwijzing, dat met betrekking tot Jezus van dit gebruik is afgeweken. Dat Jezus in zijn galileese periode Jēsjūa bar-Jōsēf werd genoemd, wordt ook bevestigd door enkele passages in het evangelie van Johannes [1].

Pas toen Jezus in het begin van het jaar 33 op weg ging naar Jeruzalem, is hij in de omgeving van Judea bekend geworden als ‘Jezus de nazoreeër’. De eerste gebeurtenis in de evangeliën waarbij hij zo genoemd werd, vond plaats bij de stad Jericho, in het noordoosten van Judea, kort voordat hij met de pelgrims voor het pesachfeest naar Jeruzalem zou gaan (Lucas 18:37). Het is aannemelijk dat hij de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen had in Perea (ten oosten van de Jordaan), waar hij de maanden daarvoor grotendeels had doorgebracht. Ook in de episoden die zich vervolgens in en rond Jeruzalem afspeelden werd hij herhaaldelijk met die bijnaam aangeduid, zowel door zijn aanhangers (zie bijvoorbeeld Handelingen 2:22 en 3:6) als door zijn vijanden (Johannes 18:5 en 7, Mattheüs 26:71, Handelingen 6:14). Zelfs het officiële opschrift boven het kruis waaraan Jezus uiteindelijk werd geëxecuteerd, vermeldde de naam ‘Jezus de nazoreeër’ (Johannes 19:19). Kennelijk is Jezus, zodra hij bij het naderen van Judea de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen had, al snel algemeen onder die naam bekend geworden [2].

Deze informatie berust niet op een interpretatie achteraf, maar is historisch betrouwbaar.

Ten eerste zouden de evangelisten, als zij Jezus achteraf de bijnaam ‘nazoreeër’ toegeschreven zouden hebben, geen reden gehad hebben om zich daarbij te beperken tot de episoden die zich afspeelden in Judea. Als zij er wel een reden voor gehad zouden hebben het te doen voorkomen dat Jezus in Judea anders genoemd was dan in Galilea, zouden zij die reden immers ongetwijfeld vermeld hebben. Het feit dat Jezus in de evangeliën, zonder enige verklaring, vanaf zijn komst in Judea ineens ‘Jezus de nazoreeër’ genoemd werd, wijst er dan ook op dat de evangelisten alleen maar zo nauwkeurig mogelijk hebben willen beschrijven wat er gebeurd was, zonder zich ervan bewust te zijn dat er met de bijnaam van Jezus iets bijzonders aan de hand was.

Ten tweede hebben de evangelisten zich met betrekking tot de bijnaam ‘nazoreeër’ gebaseerd op onafhankelijke bronnen. Dat blijkt uit het feit dat Mattheüs, Lucas en Johannes alle drie vermelden, dat Jezus ‘de nazoreeër’ genoemd was, maar van elkaar verschillen met betrekking tot de vraag, wanneer dat het geval was. Als de evangelisten het gebruik van de bijnaam ‘nazoreeër’ van elkaar of van een gemeenschappelijke bron hadden overgenomen, zouden zij bij de beschrijving van dezelfde episoden telkens dezelfde bijnaam hebben gebruikt. Uit het feit dat dit niet het geval is, kan dan ook worden afgeleid dat zij hun informatie hebben ontleend aan onafhankelijke bronnen. Deze bronnen verschilden kennelijk van elkaar met betrekking tot de vraag, of Jezus bij een bepaalde gebeurtenis al dan niet ‘de nazoreeër’ was genoemd. Dat zij echter onafhankelijk van elkaar melding maken van dezelfde bijnaam, bevestigt dat Jezus die bijnaam werkelijk gehad heeft.

Ten derde zouden de evangelisten de bijnaam ‘nazoreeër’ zeker niet gebruikt hebben, als Jezus niet werkelijk zo genoemd was geweest. Er was voor de evangelisten immers geen enkele reden om Jezus een bijnaam toe te schrijven die hun lezers - griekssprekende christenen buiten Palestina - onbekend was en dus niets zou zeggen. Bovendien kwam het de evangelisten eigenlijk helemaal niet goed uit, dat Jezus bekend geweest was als nazoreeër. Zij wilden met hun evangeliën duidelijk maken, dat Jezus de Messias was, de Zoon van God (zie bijvoorbeeld Johannes 20:31). In die boodschap paste niet goed, dat Jezus tijdens zijn leven op aarde een nazoreeër geweest was. De evangelisten moeten bovendien beseft hebben, dat de bijnaam ‘nazoreeër’ onder joodse lezers onvermijdelijk associaties zou oproepen met de joods-christelijke gemeenschap der nazoreeën. Aangezien de evangelisten daar zelf niet toe behoorden, zouden zij dergelijke associaties zeker vermeden hebben, als dat mogelijk was geweest. Dat de evangelisten de bijnaam ‘nazoreeër’ toch vermeld hebben, wijst er dan ook op dat zij daar gewoon niet onderuit konden, omdat Jezus nu eenmaal zo genoemd was.

Kortom, het staat historisch vast dat Jezus in zijn judeese periode (vanaf het begin van het jaar 33) algemeen bekend geworden is onder de bijnaam ‘nazoreeër’.

Dat Jezus ‘de nazoreeër’ genoemd werd, roept de vraag op, wat die bijnaam betekende. Veel mensen denken dat hij betekende, dat Jezus uit Nazareth afkomstig was. Dat was echter niet het geval. Mensen uit Nazareth werden in het grieks nazarènoi (‘nazareners’) genoemd. Het griekse woord nazōraios (‘nazoreeër’) betekende iets anders. Het was een vergrieksing van het aramese woord nātserāj, waarmee mensen werden aangeduid die tot de nātserājin (‘wachters’) behoorden en deze naam waarschijnlijk te danken hadden aan het feit dat zij als wachters uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God [3].

Met de naam nazōraioi (‘nazoreeën’) werd dus een religieuze groepering aangeduid, vergelijkbaar met de farisaioi (‘farizeeën’) en de saddoukaioi (‘sadduceeën’). Dat er in de eerste helft van de 1e eeuw een religieuze groepering heeft bestaan die ‘de nazoreeën’ werd genoemd, wordt bevestigd door Handelingen 24:5, waar uitdrukkelijk sprake is van een ‘sekte der nazoreeën’. Het woord ‘nazoreeër’ betekende, dat de betrokkene tot die groepering behoorde.

Er moet dus omstreeks het jaar 30 een religieuze groepering van nazoreeën hebben bestaan, waartoe Jezus behoorde. Het is aannemelijk dat Jezus zijn bijnaam gekregen heeft omdat hij als de leider of de belangrijkste vertegenwoordiger van die groepering werd beschouwd.

Het feit dat Jezus in zijn galileese periode nog niet als nazoreeër bekend was en pas na afloop daarvan, bij het naderen van Judea, de bijnaam ‘nazoreeër’ kreeg, wijst erop dat de nazoreeën in Galilea onbekend waren en vrijwel uitsluitend in Judea voorkwamen.

Terug naar begin

2. De nazoreeën in historische bronnen

Tegen het bestaan van nazoreeën in Jezus' tijd wordt doorgaans als bezwaar aangevoerd, dat het door geen enkele historische bron uitdrukkelijk bevestigd wordt. Zelfs de joodse historicus Flavius Josefus, die in zijn geschriften uitgebreide informatie geeft over de belangrijkste religieuze groeperingen in het toenmalige Palestina, vermeldt nergens een groepering met de naam ‘nazoreeën’. De vroegste vermelding van nazoreeën in een historisch document heeft betrekking op een gebeurtenis in het jaar 58, dat is 25 jaar na Jezus' dood [4]. Het blijkt daarbij te gaan om de joods-christelijke gemeenschap in Judea. Latere vermeldingen, met name bij de kerkvader Epifanius [5], hebben betrekking op een groepering in de omgeving van Palestina, die was voortgekomen uit de joods-christelijke gemeenschap in Judea, nadat deze wegens oorlogsdreiging was uitgeweken naar het gebied ten oosten van de Jordaan (het huidige Jordanië).

Op grond daarvan nemen veel geleerden aan, dat de naam ‘nazoreeën’ pas na de dood van Jezus is aangenomen door een groepering van joodse christenen in Palestina. Dat zou betekenen, dat er in de tijd van Jezus nog geen sprake was van nazoreeën en dat de bijnaam ‘nazoreeër’ dus niets te maken had met het feit dat hij tot een bepaalde religieuze groepering behoorde.

Die opvatting kan echter niet juist zijn, want als er pas na de dood van Jezus een religieuze groepering van ‘nazoreeën’ ontstaan zou zijn, zou Jezus niet de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen kunnen hebben en zou die naam ook niet door zijn latere volgelingen zijn gebruikt.

Zoals we gezien hebben staat het historisch vast, dat Jezus in het begin van het jaar 33 de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen heeft en gedurende zijn judeese periode algemeen onder die bijnaam bekend geweest is. Maar hoe kunnen de mensen ertoe gekomen zijn, hem die bijnaam te geven? Er is geen enkele aanwijzing, dat Jezus zichzelf ooit uitdrukkelijk ‘nazoreeër’ heeft genoemd. Hij stond liever bekend als ‘de zoon van de mens’. Het moeten dus de mensen om hem heen geweest zijn - meer in het bijzonder de judeeërs -, die hem de bijnaam ‘nazoreeër’ gegeven hebben [6]. Wat kan daarvan de reden zijn geweest?

Een bijnaam zegt altijd iets over de betrokkene. Bijvoorbeeld waar hij vandaan komt, tot welk volk hij behoort of waardoor hij gekenmerkt wordt. Dat was in Jezus' tijd niet anders dan nu. Zo lezen we in de Bijbel over Simon van Cyrene, Jozef van Arimathea, Maria van Magdala, Naäman de Syriër, Simon de zeloot en Johannes de Doper. Een bijnaam kan echter alleen iets over de betrokkene zeggen, als het duidelijk is wat hij betekent. Mensen geven elkaar dan ook nooit een bijnaam waarvan de betekenis onduidelijk is. Zo'n bijnaam zou zinloos zijn.

De judeeërs moeten dus in het begin van het jaar 33 geweten hebben, wat het woord ‘nazoreeër’ betekende. Dat zou echter niet mogelijk geweest zijn, als er op dat moment nog geen groepering bestond die bekend was onder de naam ‘nazoreeën’. Het woord ‘nazoreeër’ betekende immers, dat de betrokkene daartoe behoorde. Als er in Jezus' tijd nog niet zo'n groepering had bestaan, zou het woord ‘nazoreeër’ geen betekenis hebben gehad en zou het dus ook nooit gebruikt kunnen zijn als bijnaam voor Jezus.

Daarbij komt, dat de nazoreeën, als zij pas na de dood van Jezus als religieuze groepering ontstaan zouden zijn, dezelfde naam aangenomen zouden moeten hebben als waaronder Jezus destijds bekend geweest was. Dat is echter ondenkbaar, omdat de latere nazoreeën in Jezus de Messias zagen, de Zoon van God. Als er in de tijd van Jezus nog geen nazoreeën waren, zou het woord ‘nazoreeër’ in die tijd een unieke titel voor Jezus geweest moeten zijn, een woord dat alleen op Jezus van toepassing was. In dat geval zouden de volgelingen van Jezus het woord echter zeker niet hebben toegepast op zichzelf, net zomin als christenen zich ‘Christus’ noemen. Het woord ‘nazoreeër’ moet dus al in Jezus' tijd een soortnaam geweest zijn, een woord dat een kenmerk uitdrukte dat Jezus met andere nazoreeën gemeen had. Dat kan echter alleen als er ook toen al een religieuze groepering van nazoreeën bestond.

Het kan dan ook niet waar zijn, dat de naam ‘nazoreeën’ pas na de dood van Jezus is aangenomen door een groepering van joodse christenen in Palestina. Ook in de tijd van Jezus moet onder de vele bewegingen, sekten en groeperingen, waaruit het jodendom destijds bestond, een groepering van nazoreeën zijn geweest.

Uit het feit dat Flavius Josefus nergens melding maakt van een religieuze groepering van nazoreeën, kan niet worden afgeleid dat zo'n groepering in Jezus' tijd nog niet bestond. Josefus maakt immers ook geen melding van nazoreeën in zijn eigen tijd, hoewel het vaststaat dat de gemeenschap der nazoreeën toen al bestond. Waarschijnlijk heeft Josefus de nazoreeën niet uit eigen ervaring gekend en het om een of andere reden niet de moeite waard gevonden ze afzonderlijk te vermelden. Ook de christenen, die destijds toch al een belangrijke groepering vormden, worden in de geschriften van Josefus nergens genoemd. Het jodendom bestond destijds uit een bonte verzameling van groeperingen, waarvan Josefus slechts een paar beschreven heeft - vermoedelijk de groeperingen die hij uit historisch oogpunt de belangrijkste vond. Het is zelfs mogelijk dat Josefus de nazoreeën niet eens als afzonderlijke groepering heeft herkend, maar ze heeft aangezien voor een variant van de essenen [7].

Ook uit het feit dat de evangeliën het bestaan van andere nazoreeën in Jezus' tijd niet vermelden, kan niet worden afgeleid dat zij er niet waren. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat een groepering als de nazoreeën, waar nota bene Jezus zelf toe behoord had, nergens in de evangeliën wordt genoemd, terwijl groeperingen als de farizeeën en de sadduceeën wèl worden vermeld. Toch is dat goed te verklaren.

De evangelisten hebben Jezus willen beschrijven als een volkomen unieke persoon met een volkomen unieke leer. Het is aannemelijk dat zij om die reden geen aandacht hebben willen schenken aan de religieuze gemeenschap waartoe hij behoord had. Als zij Jezus hadden beschreven als iemand die tot een bepaalde religieuze stroming binnen het jodendom behoord had, zou dat bovendien afbreuk gedaan kunnen hebben aan de waarheidsclaim van het christendom. De christelijke leer zou dan immers afgedaan kunnen worden als een variant van het jodendom, in plaats van als de enige weg tot God. Het is dan ook begrijpelijk, dat de evangelisten de nazoreeën niet uitdrukkelijk hebben genoemd. Wellicht hebben zij op die manier ook willen vermijden de indruk te wekken, dat de nazoreeën - een groepering waar zij zelf niet toe behoorden - de enige echte volgelingen van Jezus waren.

Daarbij komt, dat de evangelisten er niet op uit waren een volledig beeld te geven van het religieuze spectrum van het jodendom in Jezus' tijd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat zelfs de omvangrijke en invloedrijke gemeenschap der essenen nergens in de evangeliën wordt genoemd. Evenmin als uit het zwijgen over de essenen afgeleid zou kunnen worden dat er destijds nog geen essenen waren, kan daarom uit het zwijgen over de nazoreeën worden afgeleid dat er destijds nog geen gemeenschap van nazoreeën bestond.

Kortom, er is alle reden om aan te nemen, dat er in de tijd van Jezus een religieuze groepering heeft bestaan van gelovigen die ‘nazoreeën’ werden genoemd, en dat Jezus daartoe behoorde. Alleen zo kan worden verklaard, dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen heeft en dat zijn volgelingen zich ‘nazoreeën’ noemden.

Maar er is meer. Als Jezus behoord heeft tot een religieuze groepering die ‘nazoreeën’ genoemd werd, moeten we daarvan sporen kunnen vinden in de geschiedenis. Welnu, dat is het geval. Zowel de geschiedenis van de joods-christelijke gemeenschap in Judea als het leven van Jezus zelf bevat aanwijzingen, dat Jezus van jongs af aan tot een gemeenschap van nazoreeën heeft behoord. Hierover gaan de volgende twee argumenten.

Terug naar begin

3. Aanwijzingen in de geschiedenis van de christelijke gemeenschap in Judea

Er zijn in de geschiedenis van de christelijke gemeenschap in Judea sterke aanwijzingen, dat deze gemeenschap bekend was onder de naam ‘nazoreeën’ en is voortgekomen uit een gemeenschap waartoe Jezus had behoord.

Op grond van al deze aanwijzingen is het aannemelijk, dat de gemeenschap der nazoreeën, waarvan Jakobus vanaf ongeveer het jaar 35 de leider was, dezelfde was al de geloofsgemeenschap waartoe Jezus en Jakobus behoord hadden en waarin zij beiden een vooraanstaande positie hadden ingenomen. Dat de nazoreeën na de Pinksterdag en masse het christelijk geloof hebben aangenomen, is waarschijnlijk te danken aan Jakobus [10]. In Handelingen 6:1 worden zij ‘de hebreeën’ genoemd om ze te onderscheiden van de christenen van buiten Palestina (de hellenisten), die zich individueel tot het christendom hadden bekeerd. Toen de hellenisten uit Judea verdreven waren, bestond de christelijke gemeenschap alleen nog uit nazoreeën en werd Jakobus, die onder hen al groot gezag genoot, aangewezen als bisschop van Jeruzalem.

Het is aannemelijk dat de nazoreeën zich ook in Jezus' tijd al ‘nazoreeën’ noemden. Als zij na de Pinksterdag een nieuwe naam hadden aangenomen, zouden zij immers een naam gekozen hebben die naar een specifiek christelijk kenmerk verwees. Verder zouden zij dan zeker niet een naam aangenomen hebben, die hen op één lijn stelde met Jezus. Aangezien de naam ‘nazoreeën’ niet naar een specifiek christelijk kenmerk verwees en ook Jezus ‘nazoreeër’ geheten had, kunnen de christenen daarom na de Pinksterdag maar één reden gehad hebben om zich ‘nazoreeën’ te noemen, namelijk dat zij die naam altijd al gehad hadden.

Kortom, de geschiedenis van de christelijke gemeenschap in Judea wijst erop, dat er een voorchristelijke gemeenschap van nazoreeën heeft bestaan en dat Jezus daartoe behoord heeft.

Terug naar begin

4. Aanwijzingen in het leven van Jezus

Het bestaan van een gemeenschap van nazoreeën in Jezus' tijd wordt bevestigd door een aantal details in het leven van Jezus die erop wijzen, dat hij van jongs af aan behoord heeft tot een geloofsgemeenschap in Judea en daarin zelfs, in elk geval na de gevangenneming van Johannes de Doper, een vooraanstaande positie heeft ingenomen.

Ik noem eerst vier voorbeelden uit de periode van Jezus' openbare optreden.

  • Ten eerste het nachtelijk bezoek van de vooraanstaande rabbi Nikodemus aan Jezus (Johannes 3:1-21). Nikodemus en Jezus moeten bekenden van elkaar geweest zijn, want anders zou Nikodemus er niet van uitgegaan zijn dat hij 's nachts bij Jezus binnengelaten zou worden. Het bezoek vond plaats in Jeruzalem, twee jaar voordat Jezus daar zijn evangelie van het Koninkrijk van God zou verkondigen. Hoewel Jezus op dat moment onder de judeeërs nog niet bekend was, was er kennelijk toch een kring van gelovigen in Jeruzalem die hem kenden en bij wie hij hoog stond aangeschreven. Uit Johannes 3:2 blijkt, dat Nikodemus tot die kring behoorde. Vermoedelijk kenden Jezus en hij elkaar doordat zij rabbi's waren binnen dezelfde religieuze groepering. Het is zelfs mogelijk dat Jezus als jongeman bij Nikodemus in de leer geweest is [11]. In elk geval blijkt uit hun gesprek, dat zij geestverwanten waren. Waarschijnlijk heeft Nikodemus Jezus opgezocht om met hem over het Koninkrijk van God te spreken. Daarmee onderscheidde hij zich van de meeste van zijn volksgenoten, voor wie de Tōrā als gespreksonderwerp veel belangrijker was.
  • Ten tweede de gastvrijheid die de zusters Martha en Maria Jezus verleenden (Lucas 10:38-42). Omdat Martha en Maria in Judea woonden en de gebeurtenis plaatsvond in een periode waarin Jezus zijn evangelie van het Koninkrijk van God nog niet in Judea verkondigd had, is het niet aannemelijk dat zij op dat moment al volgelingen van hem waren. Ook het feit dat Maria in beslag genomen werd door wat Jezus te zeggen had (Lucas 10:39), wijst erop dat zij hem nu pas voor het eerst hoorden. Toch ontvingen zij hem gastvrij in hun huis. Dat was destijds zeker voor vrouwen ongewoon, tenzij het ging om familie of om iemand die tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorde [12]. De zusters zullen Jezus gastvrijheid verleend hebben omdat zij hem kenden als vooraanstaande rabbi van hun geloofsgemeenschap. Pas later gingen zij geloven, dat hij de Messias was (Johannes 11:1-44).
  • Ten derde het feit dat de eigenaars van het ezelsveulen waarop Jezus zijn messiaanse entree in Jeruzalem wilde maken, het dier zonder bezwaar ter beschikking stelden (Mattheüs 21:1-7, Marcus 11:1-7, Lucas 19:29-35). Dat wijst erop, dat zij tot een gemeenschap behoorden waarin Jezus een vooraanstaande positie innam. Het was voor hen voldoende te horen, dat de kurios (‘heer’) het veulen nodig had. Kennelijk kon Jezus om een of andere reden aanspraak maken op het veulen [13]. Het is niet waarschijnlijk dat de eigenaars van het veulen volgelingen van Jezus waren, want de episode speelde zich af op een moment waarop hij zich nog maar kort in Judea had gemanifesteerd. Ook de manier waarop zij in de evangeliën ter sprake komen wijst er niet op, dat zij volgelingen van Jezus waren. De meest aannemelijke verklaring is, dat Jezus een vooraanstaande positie innam binnen de geloofsgemeenschap waartoe ook de eigenaars van het veulen behoorden, en dat hij op grond daarvan mocht verwachten dat zij hem desgevraagd hun veulen ter beschikking zouden stellen [14].
  • Als laatste voorbeeld het feit dat Jezus als vanzelfsprekend van de beheerder van een gebouw in Jeruzalem een bovenzaal ter beschikking kreeg om er zijn laatste pesachmaal te eten (Mattheüs 26:18-19, Marcus 14:13-16, Lucas 22:10-13). Jezus' volgelingen hoefden maar te vragen, in welk vertrek de rabbi het pesachmaal kon eten. Kennelijk wist de beheerder van het gebouw, wie zij met ‘de rabbi’ bedoelden - hoewel er zeker op dat moment, kort voor het pesachfeest, honderden rabbi's in Jeruzalem geweest zullen zijn. Verder moet hij geweten hebben, welk vertrek Jezus bedoelde. Dat wijst erop, dat Jezus om een of andere reden aanspraak kon maken op het gebruik van de bovenzaal. Het is om dezelfde redenen als in het voorbeeld hiervóór niet waarschijnlijk, dat de beheerder een volgeling van Jezus was. Jezus' volgelingen kenden hem dan ook niet en wisten niets af van de afspraak, op grond waarvan Jezus het gebruik van de zaal kon claimen. De meest aannemelijke verklaring is, dat het gebouw toebehoorde aan een geloofsgemeenschap waarbinnen Jezus een vooraanstaande positie innam, en dat hij de zaal via contacten binnen die gemeenschap had laten reserveren. Dat wordt bevestigd door het feit dat de volgelingen van Jezus na diens hemelvaart waarschijnlijk in hetzelfde gebouw bij elkaar kwamen (Handelingen 1:13) en dit gebouw later zou functioneren als synagoge van de christelijke gemeenschap in Jeruzalem [15].

Deze voorbeelden maken het op zijn minst waarschijnlijk, dat Jezus behoord heeft tot een geloofsgemeenschap in Judea. Het is belangrijk dat we ons daarbij realiseren, dat Jezus al tot deze gemeenschap behoord moet hebben, voordat hij zich in Judea manifesteerde. Het is op grond daarvan niet aannemelijk, dat de geloofsgemeenschap ontstaan was als gevolg van zijn optreden. Zij moet al veel langer hebben bestaan. Dat wijst erop, dat Jezus evenals zijn broer Jakobus een vooraanstaande positie heeft ingenomen in een geloofsgemeenschap in Judea, waar hij van jongs af aan toe behoord had.

Een bevestiging daarvan vinden we in drie voorbeelden uit Jezus' jeugd.

  • Ten eerste de gebeurtenissen rond de wijding van Jezus, kort na zijn geboorte (Lucas 2:22-38). Het ritueel waarmee deze wijding gepaard ging, werd uitgevoerd door de priester Simeon en de profetes Hanna [16], die geestelijk leiders waren van een bijzondere religieuze gemeenschap in Judea, die zich van de andere religieuze groeperingen binnen het jodendom onderscheidde door het feit dat zij verwachtingsvol uitzag naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en in de stellige overtuiging leefde, dat die ophanden was [17]. Het is aannemelijk dat Jezus' ouders, Jozef en Maria, tot diezelfde geloofsgemeenschap behoorden, omdat zij dezelfde geloofsovertuigingen hadden, dezelfde spirituele instelling hadden en hun zoon doelbewust bij Simeon en Hanna brachten om hem door hen te laten wijden [18]. Bovendien zou de gemeenschap waarschijnlijk niet in de wijding van Jezus geïnteresseerd geweest zijn, als zij Jozef en Maria niet gekend hadden. Kortom, de beschrijving van de wijding van Jezus toont niet alleen aan, dat er in die tijd in Judea een geloofsgemeenschap bestond die verwachtingsvol uitzag naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, maar maakt het bovendien aannemelijk, dat Jozef en Maria met hun kinderen (waaronder met name Jezus en Jakobus) daartoe behoorden.
  • Ten tweede de geestverwantschap tussen Jezus' ouders en het priesterechtpaar Zacharias en Elisabeth, de ouders van de excentrieke profeet Johannes de Doper. Er zijn goede redenen om aan te nemen, dat Zacharias en Elisabeth tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden als Simeon en Hanna [19]. Tegelijk blijkt uit Lucas 1, dat Jozef en Maria, de ouders van Jezus, niet alleen intieme kennissen van hen waren, maar ook dezelfde spirituele instelling hadden en op dezelfde manier uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. Jozef was evenals Zacharias en Elisabeth een tsaddīq (‘rechtvaardige’) (Mattheüs 1:19). Jozef en Maria hadden evenals Zacharias een visioen gehad, waarin niet alleen de komst van de Messias werd aangekondigd, maar bovendien dat zij daar persoonlijk een wezenlijke rol bij zouden vervullen. Dat zowel zij als Zacharias en Elisabeth geloofden dat dit werkelijk tot de mogelijkheden behoorde, was zeer ongewoon. Uit het bezoek van Maria aan Elisabeth (Lucas 1:39-56) blijkt echter, dat zij daarin volkomen op één lijn stonden. Daarbij komt, dat zowel van Zacharias als van Maria een esseens aandoende lofprijzing is overgeleverd (Lucas 1:46-55, 68-79), hoewel zij geen van beiden essenen waren [20]. Dat wijst erop, dat zij beiden deel uitmaakten van een groepering die weliswaar verwant was aan de essenen, maar er niet toe behoorde. Dit alles maakt het aannemelijk, dat Jozef en Maria tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden als Zacharias en Elisabeth. Dat verklaart ook het feit dat hun zonen Jezus en Johannes later samen een doperse beweging zouden leiden die erop gericht was, het joodse volk op de komst van het Koninkrijk van God voor te bereiden [21]. Vermoedelijk behoorde Zacharias evenals Simeon tot de leiders van de gemeenschap, zoals later ook zijn zoon Johannes.
  • Ten slotte de mysterieuze groep rabbi's van wie Jezus in het jaar 10, ongeveer een half jaar voordat hij een bar mitswa zou worden, in de tempel van Jeruzalem onderwijs kreeg (Lucas 2:46-49). Volgens Jezus zelf was hij bezig geweest met ‘de dingen van zijn Vader’. Het lijdt geen twijfel, dat hij daarmee het Koninkrijk van God bedoelde [22]. Dat rabbi's onderwijs gaven over het Koninkrijk van God, was echter heel bijzonder. De farizeeën en de sadduceeën beperkten zich tot de Tōrā en de Tenach en hielden zich niet bezig met de geheimen van het Koninkrijk van God. De essenen deden het laatste wèl, maar die kwamen niet in de tempel. Opmerkelijk is verder, dat Jozef en Maria hun zoon volgens de evangelist Lucas terugvonden te midden van de rabbi's. Als het om een willekeurige groep rabbi's ging, zou Lucas het lidwoord hebben weggelaten of het woord ‘enige’ gebruikt hebben. Het gebruik van het lidwoord wijst er dan ook op, dat Jozef en Maria de groep kenden. Ook het feit dat zij hun zoon doelgericht bij deze groep rabbi's zochten, wijst daarop. Dat alles maakt het aannemelijk, dat de rabbi's tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden als Jozef en Maria en dat Jezus zich bij hen gevoegd heeft om ingewijd te worden in de geheimen van het Koninkrijk van God. Jezus heeft van deze rabbi's waarschijnlijk een aantal dingen geleerd die van grote invloed zijn geweest op zijn verdere geestelijke ontwikkeling [23].

Deze voorbeelden bevestigen, dat Jezus van jongs af aan behoord heeft tot een geloofsgemeenschap in Judea, waartoe volgens de evangeliën ook Jozef en Maria, Zacharias en Elisabeth, Simeon, Hanna, Johannes de Doper, Nikodemus, Martha en Maria, Jozef van Arimathea en wellicht nog andere bij name genoemde personen behoorden [24]. De leden van deze gemeenschap werden gekenmerkt door het feit dat zij gemeenschappelijk uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en in de stellige verwachting leefden, dat deze ophanden was. Het lijdt geen twijfel dat Jezus binnen deze gemeenschap, in elk geval na de gevangenneming van Johannes de Doper, een vooraanstaande positie heeft ingenomen.

Hoewel de bronnen niet vermelden hoe die geloofsgemeenschap heette, zijn er goede redenen om aan te nemen, dat zij bekend was onder de naam ‘nazoreeën’ (wachters). Ten eerste was de naam ‘wachters’ passend, omdat de leden van de gemeenschap gekenmerkt werden door het feit dat zij als wachters uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. Ten tweede kan de naam ‘wachters’ etymologisch worden verklaard. Omdat de gemeenschap te vergelijken was met de wachters in Jeremia 31:6, is het heel goed mogelijk dat zij haar naam aan die profetie heeft ontleend. Ten derde verklaart de naam ‘nazoreeën’ de bijnaam van Jezus: het is aannemelijk dat hij ‘de nazoreeër’ genoemd werd omdat hij als de leider of de belangrijkste vertegenwoordiger van de nazoreeën werd beschouwd. Ten vierde verklaart de naam ‘nazoreeën’ de naam van de christelijke nazoreeën: het aannemelijk dat zij bij de overgang naar het christendom hun naam behouden hebben. Als de geloofsgemeenschap waartoe Jezus behoord had, niet al in Jezus' tijd ‘nazoreeën’ heette, kan noch de bijnaam van Jezus, noch de naam van de christelijke nazoreeën worden verklaard.

Kortom, ook in het leven van Jezus vinden we aanwijzingen, dat hij van jongs af aan behoord heeft tot een gemeenschap van nazoreeën, daarin een vooraanstaande positie heeft ingenomen en om die reden in zijn judeese periode bekend geworden is als ‘de nazoreeër’.

Terug naar begin

Conclusies

1. Er heeft al tijdens het leven van Jezus in Judea een gemeenschap van nazoreeën bestaan. De nazoreeën werden gekenmerkt door het feit dat zij op bijzondere wijze (als nātserājin, ‘wachters’) uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God.

2. Jezus heeft evenals zijn broer Jakobus van jongs af aan tot deze gemeenschap behoord. Beiden hebben daarin een vooraanstaande positie ingenomen.

3. Omdat Jezus beschouwd werd als de leider of de belangrijkste vertegenwoordiger van de nazoreeën, werd hij ‘de nazoreeër’ genoemd.

4. Na de Pinksterdag hebben de nazoreeën en masse het christelijk geloof aangenomen. Zij bleven zich echter ‘nazoreeën’ noemen.

5. Nadat de christenen die niet tot de nazoreeën behoorden (de ‘hellenisten’) omstreeks het jaar 35 uit Judea verdreven waren, bestond de christelijke gemeenschap in Judea, die onder leiding kwam van Jakobus, vrijwel alleen nog uit nazoreeën.

Terug naar begin

Kanttekeningen

1. Dat personen als Zacharias, Nikodemus en Martha en Maria nazoreeën waren, is uiteraard min of meer speculatief. Uit het feit dat zij een band met Jezus hadden, volgt niet dat zij tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden, en nog minder dat zij zich nazoreeën noemden. Dit geldt echter niet voor Jezus zelf. Er staat immers historisch vast, dat Jezus een ‘nazoreeër’ genoemd werd, en er is geen enkele reden om eraan te twijfelen, dat hij het ook was. Dat feit is op zichzelf al voldoende om te concluderen, dat er tijdens het leven van Jezus nazoreeën bestonden en dat Jezus daartoe behoorde. Als dat een gegeven is, ligt het voor de hand in zijn omgeving naar andere nazoreeën te zoeken. Kenmerken van nazoreeën waren, dat het judeeërs waren en op bijzondere wijze uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. De besproken personen in het leven Jezus blijken daaraan te voldoen. Het is dan ook weliswaar niet te bewijzen, dat zij nazoreeën waren, maar wel zeer waarschijnlijk.

2. Met betrekking tot de naam ‘nazoreeën’ kunnen we alleen vaststellen, dat die in ieder geval in het begin van het jaar 33 heeft bestaan, omdat Jezus op dat moment de bijnaam ‘nazoreeër’ kreeg. Aangezien er altijd enige tijd verstrijkt voordat de naam van een geloofsgemeenschap algemeen bekend wordt, moet de naam geruime tijd voor het jaar 33 zijn ontstaan, waarschijnlijk al voor het jaar 25. Meer kunnen we op grond van de historische gegevens niet vaststellen. Op godsdienstige gronden is het echter waarschijnlijk, dat de naam al veel ouder is. Als de naam ontleend is aan Jeremia 31:6 en dus een godsdienstige achtergrond heeft, ligt het immers voor de hand, dat de nazoreeën hun naam hebben aangenomen op het moment dat zij zich van hun identiteit als afzonderlijke religieuze beweging bewust geworden zijn, dat is in ieder geval vóór de geboorte van Jezus (vgl. Lucas 2:38). We mogen er dan ook van uitgaan, dat de naam al in de 1e eeuw v.Chr. gebruikt werd.

3. Het staat vast dat de sporen van een voorchristelijke gemeenschap van nazoreeën, die we in de evangeliën en in de Handelingen der apostelen aantreffen, historisch betrouwbaar zijn. Ten eerste treffen we deze sporen aan in teksten die gebaseerd zijn op onafhankelijke bronnen. Daarmee is niet gezegd, dat alle beschrijvingen waarin we de sporen aantreffen, historisch betrouwbaar zijn. Waar het om gaat, zijn de sporen van nazoreeën in de beschrijvingen. Als er in Jezus' tijd nog geen gemeenschap van nazoreeën had bestaan, zouden de gebeurtenissen niet door verschillende bronnen onafhankelijk van elkaar beschreven zijn alsof dat wel het geval geweest was. Ten tweede zouden de auteurs, als zij de bedoeling gehad hadden Jezus te beschrijven als iemand die tot een bepaalde religieuze gemeenschap had behoord, dat niet zo verhuld hebben gedaan. Ten derde hadden de auteurs geen enkel motief om in strijd met de werkelijkheid de indruk te wekken, dat Jezus tot zo'n gemeenschap behoord had. Integendeel, er was voor hen alle reden om te benadrukken, dat dit niet het geval geweest was, en zij hebben ook hun uiterste best gedaan om het te verhullen. Zij wilden laten zien, dat Jezus de Messias was, de Zoon van God. Daarin paste niet, dat hij behoord had tot een geloofsgemeenschap waarvan de christelijke nazoreeën de voortzetting vormden [25]. Dat we daar in hun geschriften toch sporen van vinden, kan daarom alleen verklaard worden door aan te nemen, dat het nu eenmaal de historische werkelijkheid was en dat de auteurs, zonder zich daarvan bewust te zijn, die werkelijkheid niet helemaal hebben kunnen verbergen.

Terug naar begin


1. Zie Johannes 1:45 en Johannes 6:42. In beide passages wordt Jezus uitdrukkelijk ‘Jezus, de zoon van Jozef’ (in het aramees Jēsjūa bar-Jōsēf) genoemd. Zoals uit de context blijkt, was de toevoeging “de zoon van Jozef” niet bedoeld om iets over Jezus te zeggen, maar als onderdeel van zijn naam.
2. Zie ook De teksten met het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament.
3. Zie De betekenis van het woord ‘nazoreeër’.
4. Handelingen 24:5.
5. Epifanius, Panarion, 29.
6. Dat het judeeërs geweest moeten zijn die Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ gegeven hebben, blijkt uit het feit dat hij in zijn galileese periode nooit zo genoemd is en de bijnaam pas gekregen heeft toen hij in de omgeving van Judea kwam.
7. Josefus maakt melding van essenen die niet in afgezonderde gemeenschappen woonden, maar verspreid over het land in de steden (Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 2.8.4). Het is mogelijk dat hij daartoe ook de nazoreeën rekende.
8. Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.1, 3.5, 4.5.
9. Zie Thomas 12, Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.1 en 2.23, en Hiëronymus, De viris illustribus, 2. Dat Jezus en Jozef eveneens tsaddīqīm waren, blijkt uit Mattheüs 1:19, Mattheüs 27:19, Handelingen 3:14 en Handelingen 7:52.
10. Uit 1 Corinthiërs 15:7, Handelingen 1:14 en Evangelie der hebreeën 5 is af te leiden, dat Jakobus al vóór de hemelvaart van Jezus een visioen gekregen heeft, waarin Jezus zich aan hem vertoonde. Dit heeft waarschijnlijk een doorslaggevende rol gespeeld bij zijn beslissing het christelijk geloof aan te nemen. Onder invloed van de gebeurtenissen op de Pinksterdag zullen de andere nazoreeën hem daarin zijn gevolgd.
11. Nikodemus is wellicht een van de rabbi's geweest van wie Jezus ongeveer 20 jaar eerder godsdienstonderwijs genoten had (Lucas 2:46-49). Dat zou verklaren dat Jezus zich erover verbaasde, dat Nikodemus zijn leer over het verband tussen het Koninkrijk van God, de heilige Geest en de wedergeboorte niet begreep (Johannes 3:10).
12. De essenen kenden als voorschrift, dat zij iedere reiziger die tot hun geloofsgemeenschap behoorde, gastvrij moesten ontvangen (zie Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 2.8.4). Waarschijnlijk berustte de gastvrijheid van Martha en Maria op een soortgelijke leefregel in de geloofsgemeenschap waar zij toe behoorden (vgl. Marcus 6:7-10).
13. De oorspronkelijke betekenis van het griekse woord kurios is: iemand die ergens zeggenschap over heeft.
14. Vgl. Mattheüs 10:9-10. Vanaf het begin van zijn openbare optreden moet Jezus voortdurend van dit recht gebruik gemaakt hebben, want hij is steeds door anderen van levensonderhoud voorzien.
15. Zie B. Pixner, ‘Church of the Apostles Found on Mt. Zion’, Biblical Archaeology Review 16 (1990), nr. 3.
16. Dat het wijdingsritueel werd uitgevoerd door Simeon, blijkt uit het feit dat Simeon het kind in zijn armen nam toen zijn ouders het binnenbrachten “om met hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet” (Lucas 2:27). Dat Simeon het ritueel samen met Hanna uitvoerde, blijkt uit het feit dat zij “op datzelfde ogenblik” erbij kwam staan en God loofde (Lucas 2:38). Het ligt niet voor de hand, dat een buitenstaander zich op die manier met het ritueel zou bemoeien. Dat Simeon een priester was, blijkt uit het feit dat de zegening van Jezus' ouders (Lucas 2:34) geen groet was, maar een liturgische zegen. Dat Hanna een profetes was, wordt uitdrukkelijk vermeld in Lucas 2:36 en wordt ook bevestigd door het feit dat er in de geloofsgemeenschap waartoe zij behoorde, naar haar geluisterd werd (Lucas 2:38).
17. Zie Lucas 2:38. Dat Simeon en Hanna geestelijk leiders van deze geloofsgemeenschap waren, blijkt uit een aantal opmerkelijke details. Ten eerste beperkte Simeon zich niet tot de wijding van Jezus, maar zegende hij ook zijn ouders, Jozef en Maria, en voegde hij er voor Maria een pastorale bemoediging aan toe (Lucas 2:34-35). Dat wijst erop, dat hij met Jozef en Maria een pastorale relatie had. Ten tweede kwam bij de uitvoering van het ritueel - in afwijking van hetgeen destijds gebruikelijk was - een actieve rol toe aan een vrouw. Dat wijst erop, dat het ritueel werd uitgevoerd in het kader van een bijzondere geloofsgemeenschap en dat Hanna daarin een bijzondere positie innam. Ten derde bracht Hanna verslag uit aan de gemeenschap waartoe Simeon en zij behoorden. Dat wijst erop, dat zij binnen die gemeenschap een leidinggevende positie had. Ten vierde wordt over Simeon vermeld, dat hij een tsaddīq (‘rechtvaardige’) en een chasīd (‘vrome’) was en vol was van de Geest van God (Lucas 2:25), en over Hanna, dat zij een profetes was en een ascetisch en contemplatief leven leidde (Lucas 2:36-37). Dat wijst erop, dat beiden hoog in aanzien stonden. Zij hebben het wijdingsritueel dan ook waarschijnlijk niet uitgevoerd als willekeurige geestverwanten van Jozef en Maria, maar als geestelijk leiders van de geloofsgemeenschap waartoe zij behoorden.
18. Zoals blijkt uit de visioenen die beschreven zijn in Mattheüs 1:19-23 en Lucas 1:26-38, zagen ook Jozef en Maria uit naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en waren zij ervan overtuigd, dat deze ophanden was. Dat zij dezelfde spirituele instelling hadden als de gemeenschap waartoe Simeon en Hanna behoorden, blijkt uit het feit dat zij evenals Simeon visioenen kregen waarin de komst van de Messias werd aangekondigd en dat Jozef evenals Simeon een tsaddīq (‘rechtvaardige’) was (Mattheüs 1:19). Dat Jozef en Maria hun kind doelbewust bij Simeon brachten, blijkt uit het feit dat Simeon hen persoonlijk toesprak en pastoraal bemoedigde. Kennelijk kwamen zij elkaar niet toevallig tegen, maar kenden zij elkaar en hadden zij al een band met elkaar.
19. Ten eerste woonden Zacharias en Elisabeth evenals de gemeenschap waartoe Simeon en Hanna behoorden, in Judea (Lucas 1:39-40). Ten tweede waren Zacharias en Elisabeth evenals Simeon tsaddīqīm (‘rechtvaardigen’) (Lucas 1:6). Ten derde had Zacharias evenals Simeon een visioen waarin de komst van de Messias werd aangekondigd. Ten vierde behoorde Zacharias evenmin als Simeon tot de essenen, aangezien zij dienst deden in de tempel, terwijl zij beiden gelet op hun bijzondere, op het Koninkrijk van God gerichte spiritualiteit ook niet tot de farizeeën of de sadduceeën behoorden. Ten vijfde zagen Zacharias en Elisabeth op dezelfde manier als Simeon uit naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en behoorden zij gelet op Lucas 1:16-17 en de aan Zacharias toegeschreven lofprijzing (met name Lucas 1:67-79) zonder enige twijfel tot degenen die “voor Jeruzalem verlossing verwachtten” (Lucas 2:38).
20. Dat Zacharias niet tot de essenen behoorde, kan worden afgeleid uit het feit dat hij dienst deed in de tempel. De essenen wezen de tempeldienst principieel af. Om dezelfde reden kan Maria niet tot de essenen hebben behoord, want als esseen zou zij nooit naar de tempel gegaan zijn om er haar kind te laten wijden.
21. De samenwerking van Johannes en Jezus blijkt uit Johannes 3:22-4:3.
22. Er zijn daarvoor tenminste drie redenen. Ten eerste zou uit de rest van Jezus' leven blijken, hoezeer hij aan het Koninkrijk van God was toegewijd. Het Koninkrijk van God vormde vanaf het begin de kern van zijn profetie (zie bijvoorbeeld Marcus 1:14-15). Ten tweede sprak Jezus nooit in zulke versluierende termen over de Tōrā of de Tenach. Als de gesprekken met de rabbi's daarover gegaan waren, zou hij dat zonder omwegen gezegd hebben. Ten derde was Jezus van jongs af aan door zijn ouders opgevoed in de verwachting, dat het Koninkrijk van God spoedig zou komen. Hij mocht er daarom van uitgaan, dat zijn ouders zouden begrijpen, dat hij met “de dingen van mijn Vader” het Koninkrijk van God bedoelde.
23. Lucas heeft de episode uitdrukkelijk geplaatst in het kader van Jezus' geestelijke ontwikkeling (zie Lucas 2:40 en 52). Dat wijst erop dat de episode niet bedoeld is als een merkwaardige anekdote over de verhouding tot Jezus en zijn ouders, maar als een verhullende beschrijving van een gebeurtenis die voor de geestelijke ontwikkeling van Jezus van belang geweest is.
24. Zie voor Jozef van Arimathea Lucas 23:50-51.
25. Er zijn drie reden waarom dat feit de evangelisten niet goed uitkwam. Ten eerste zou het afbreuk doen aan de uniciteit van Jezus en zijn leer. Ten tweede zou het de waarheidsclaim van het christendom kunnen aantasten. Ten derde zou het de indruk kunnen wekken, dat de nazoreeën (waar de evangelisten zelf niet toe behoorden!) de enige echte volgelingen van Jezus waren.


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 14 januari 2011