Kanttekeningen
1. Dat personen als Zacharias, Nikodemus en Martha en Maria nazoreeën waren, is uiteraard min of meer speculatief. Uit het feit dat zij een band met Jezus hadden, volgt niet dat zij tot dezelfde geloofsgemeenschap behoorden, en nog minder dat zij zich nazoreeën noemden. Dit geldt echter niet voor Jezus zelf. Er staat immers historisch vast, dat Jezus een ‘nazoreeër’ genoemd werd, en er is geen enkele reden om eraan te twijfelen, dat hij het ook was. Dat feit is op zichzelf al voldoende om te concluderen, dat er tijdens het leven van Jezus nazoreeën bestonden en dat Jezus daartoe behoorde. Als dat een gegeven is, ligt het voor de hand in zijn omgeving naar andere nazoreeën te zoeken. Kenmerken van nazoreeën waren, dat het judeeërs waren en op bijzondere wijze uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. De besproken personen in het leven Jezus blijken daaraan te voldoen. Het is dan ook weliswaar niet te bewijzen, dat zij nazoreeën waren, maar wel zeer waarschijnlijk.
2. Met betrekking tot de naam ‘nazoreeën’ kunnen we alleen vaststellen, dat die in ieder geval in het begin van het jaar 33 heeft bestaan, omdat Jezus op dat moment de bijnaam ‘nazoreeër’ kreeg. Aangezien er altijd enige tijd verstrijkt voordat de naam van een geloofsgemeenschap algemeen bekend wordt, moet de naam geruime tijd voor het jaar 33 zijn ontstaan, waarschijnlijk al voor het jaar 25. Meer kunnen we op grond van de historische gegevens niet vaststellen. Op godsdienstige gronden is het echter waarschijnlijk, dat de naam al veel ouder is. Als de naam ontleend is aan Jeremia 31:6 en dus een godsdienstige achtergrond heeft, ligt het immers voor de hand, dat de nazoreeën hun naam hebben aangenomen op het moment dat zij zich van hun identiteit als afzonderlijke religieuze beweging bewust geworden zijn, dat is in ieder geval vóór de geboorte van Jezus (vgl. Lucas 2:38). We mogen er dan ook van uitgaan, dat de naam al in de 1e eeuw v.Chr. gebruikt werd.
3. Het staat vast dat de sporen van een voorchristelijke gemeenschap van nazoreeën, die we in de evangeliën en in de Handelingen der apostelen aantreffen, historisch betrouwbaar zijn. Ten eerste treffen we deze sporen aan in teksten die gebaseerd zijn op onafhankelijke bronnen. Daarmee is niet gezegd, dat alle beschrijvingen waarin we de sporen aantreffen, historisch betrouwbaar zijn. Waar het om gaat, zijn de sporen van nazoreeën in de beschrijvingen. Als er in Jezus' tijd nog geen gemeenschap van nazoreeën had bestaan, zouden de gebeurtenissen niet door verschillende bronnen onafhankelijk van elkaar beschreven zijn alsof dat wel het geval geweest was. Ten tweede zouden de auteurs, als zij de bedoeling gehad hadden Jezus te beschrijven als iemand die tot een bepaalde religieuze gemeenschap had behoord, dat niet zo verhuld hebben gedaan. Ten derde hadden de auteurs geen enkel motief om in strijd met de werkelijkheid de indruk te wekken, dat Jezus tot zo'n gemeenschap behoord had. Integendeel, er was voor hen alle reden om te benadrukken, dat dit niet het geval geweest was, en zij hebben ook hun uiterste best gedaan om het te verhullen. Zij wilden laten zien, dat Jezus de Messias was, de Zoon van God. Daarin paste niet, dat hij behoord had tot een geloofsgemeenschap waarvan de christelijke nazoreeën de voortzetting vormden [25]. Dat we daar in hun geschriften toch sporen van vinden, kan daarom alleen verklaard worden door aan te nemen, dat het nu eenmaal de historische werkelijkheid was en dat de auteurs, zonder zich daarvan bewust te zijn, die werkelijkheid niet helemaal hebben kunnen verbergen.
Terug naar begin
1. Zie Johannes 1:45 en Johannes 6:42. In beide passages wordt Jezus uitdrukkelijk ‘Jezus, de zoon van Jozef’ (in het aramees Jēsjūa bar-Jōsēf) genoemd. Zoals uit de context blijkt, was de toevoeging “de zoon van Jozef” niet bedoeld om iets over Jezus te zeggen, maar als onderdeel van zijn naam.
2. Zie ook De teksten met het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament.
3. Zie De betekenis van het woord ‘nazoreeër’.
4. Handelingen 24:5.
5. Epifanius, Panarion, 29.
6. Dat het judeeërs geweest moeten zijn die Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ gegeven hebben, blijkt uit het feit dat hij in zijn galileese periode nooit zo genoemd is en de bijnaam pas gekregen heeft toen hij in de omgeving van Judea kwam.
7. Josefus maakt melding van essenen die niet in afgezonderde gemeenschappen woonden, maar verspreid over het land in de steden (Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 2.8.4). Het is mogelijk dat hij daartoe ook de nazoreeën rekende.
8. Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.1, 3.5, 4.5.
9. Zie Thomas 12, Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.1 en 2.23, en Hiëronymus, De viris illustribus, 2. Dat Jezus en Jozef eveneens tsaddīqīm waren, blijkt uit Mattheüs 1:19, Mattheüs 27:19, Handelingen 3:14 en Handelingen 7:52.
10. Uit 1 Corinthiërs 15:7, Handelingen 1:14 en Evangelie der hebreeën 5 is af te leiden, dat Jakobus al vóór de hemelvaart van Jezus een visioen gekregen heeft, waarin Jezus zich aan hem vertoonde. Dit heeft waarschijnlijk een doorslaggevende rol gespeeld bij zijn beslissing het christelijk geloof aan te nemen. Onder invloed van de gebeurtenissen op de Pinksterdag zullen de andere nazoreeën hem daarin zijn gevolgd.
11. Nikodemus is wellicht een van de rabbi's geweest van wie Jezus ongeveer 20 jaar eerder godsdienstonderwijs genoten had (Lucas 2:46-49). Dat zou verklaren dat Jezus zich erover verbaasde, dat Nikodemus zijn leer over het verband tussen het Koninkrijk van God, de heilige Geest en de wedergeboorte niet begreep (Johannes 3:10).
12. De essenen kenden als voorschrift, dat zij iedere reiziger die tot hun geloofsgemeenschap behoorde, gastvrij moesten ontvangen (zie Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 2.8.4). Waarschijnlijk berustte de gastvrijheid van Martha en Maria op een soortgelijke leefregel in de geloofsgemeenschap waar zij toe behoorden (vgl. Marcus 6:7-10).
13. De oorspronkelijke betekenis van het griekse woord kurios is: iemand die ergens zeggenschap over heeft.
14. Vgl. Mattheüs 10:9-10. Vanaf het begin van zijn openbare optreden moet Jezus voortdurend van dit recht gebruik gemaakt hebben, want hij is steeds door anderen van levensonderhoud voorzien.
15. Zie B. Pixner, ‘Church of the Apostles Found on Mt. Zion’, Biblical Archaeology Review 16 (1990), nr. 3.
16. Dat het wijdingsritueel werd uitgevoerd door Simeon, blijkt uit het feit dat Simeon het kind in zijn armen nam toen zijn ouders het binnenbrachten “om met hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet” (Lucas 2:27). Dat Simeon het ritueel samen met Hanna uitvoerde, blijkt uit het feit dat zij “op datzelfde ogenblik” erbij kwam staan en God loofde (Lucas 2:38). Het ligt niet voor de hand, dat een buitenstaander zich op die manier met het ritueel zou bemoeien. Dat Simeon een priester was, blijkt uit het feit dat de zegening van Jezus' ouders (Lucas 2:34) geen groet was, maar een liturgische zegen. Dat Hanna een profetes was, wordt uitdrukkelijk vermeld in Lucas 2:36 en wordt ook bevestigd door het feit dat er in de geloofsgemeenschap waartoe zij behoorde, naar haar geluisterd werd (Lucas 2:38).
17. Zie Lucas 2:38. Dat Simeon en Hanna geestelijk leiders van deze geloofsgemeenschap waren, blijkt uit een aantal opmerkelijke details. Ten eerste beperkte Simeon zich niet tot de wijding van Jezus, maar zegende hij ook zijn ouders, Jozef en Maria, en voegde hij er voor Maria een pastorale bemoediging aan toe (Lucas 2:34-35). Dat wijst erop, dat hij met Jozef en Maria een pastorale relatie had. Ten tweede kwam bij de uitvoering van het ritueel - in afwijking van hetgeen destijds gebruikelijk was - een actieve rol toe aan een vrouw. Dat wijst erop, dat het ritueel werd uitgevoerd in het kader van een bijzondere geloofsgemeenschap en dat Hanna daarin een bijzondere positie innam. Ten derde bracht Hanna verslag uit aan de gemeenschap waartoe Simeon en zij behoorden. Dat wijst erop, dat zij binnen die gemeenschap een leidinggevende positie had. Ten vierde wordt over Simeon vermeld, dat hij een tsaddīq (‘rechtvaardige’) en een chasīd (‘vrome’) was en vol was van de Geest van God (Lucas 2:25), en over Hanna, dat zij een profetes was en een ascetisch en contemplatief leven leidde (Lucas 2:36-37). Dat wijst erop, dat beiden hoog in aanzien stonden. Zij hebben het wijdingsritueel dan ook waarschijnlijk niet uitgevoerd als willekeurige geestverwanten van Jozef en Maria, maar als geestelijk leiders van de geloofsgemeenschap waartoe zij behoorden.
18. Zoals blijkt uit de visioenen die beschreven zijn in Mattheüs 1:19-23 en Lucas 1:26-38, zagen ook Jozef en Maria uit naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en waren zij ervan overtuigd, dat deze ophanden was. Dat zij dezelfde spirituele instelling hadden als de gemeenschap waartoe Simeon en Hanna behoorden, blijkt uit het feit dat zij evenals Simeon visioenen kregen waarin de komst van de Messias werd aangekondigd en dat Jozef evenals Simeon een tsaddīq (‘rechtvaardige’) was (Mattheüs 1:19). Dat Jozef en Maria hun kind doelbewust bij Simeon brachten, blijkt uit het feit dat Simeon hen persoonlijk toesprak en pastoraal bemoedigde. Kennelijk kwamen zij elkaar niet toevallig tegen, maar kenden zij elkaar en hadden zij al een band met elkaar.
19. Ten eerste woonden Zacharias en Elisabeth evenals de gemeenschap waartoe Simeon en Hanna behoorden, in Judea (Lucas 1:39-40). Ten tweede waren Zacharias en Elisabeth evenals Simeon tsaddīqīm (‘rechtvaardigen’) (Lucas 1:6). Ten derde had Zacharias evenals Simeon een visioen waarin de komst van de Messias werd aangekondigd. Ten vierde behoorde Zacharias evenmin als Simeon tot de essenen, aangezien zij dienst deden in de tempel, terwijl zij beiden gelet op hun bijzondere, op het Koninkrijk van God gerichte spiritualiteit ook niet tot de farizeeën of de sadduceeën behoorden. Ten vijfde zagen Zacharias en Elisabeth op dezelfde manier als Simeon uit naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God en behoorden zij gelet op Lucas 1:16-17 en de aan Zacharias toegeschreven lofprijzing (met name Lucas 1:67-79) zonder enige twijfel tot degenen die “voor Jeruzalem verlossing verwachtten” (Lucas 2:38).
20. Dat Zacharias niet tot de essenen behoorde, kan worden afgeleid uit het feit dat hij dienst deed in de tempel. De essenen wezen de tempeldienst principieel af. Om dezelfde reden kan Maria niet tot de essenen hebben behoord, want als esseen zou zij nooit naar de tempel gegaan zijn om er haar kind te laten wijden.
21. De samenwerking van Johannes en Jezus blijkt uit Johannes 3:22-4:3.
22. Er zijn daarvoor tenminste drie redenen. Ten eerste zou uit de rest van Jezus' leven blijken, hoezeer hij aan het Koninkrijk van God was toegewijd. Het Koninkrijk van God vormde vanaf het begin de kern van zijn profetie (zie bijvoorbeeld Marcus 1:14-15). Ten tweede sprak Jezus nooit in zulke versluierende termen over de Tōrā of de Tenach. Als de gesprekken met de rabbi's daarover gegaan waren, zou hij dat zonder omwegen gezegd hebben. Ten derde was Jezus van jongs af aan door zijn ouders opgevoed in de verwachting, dat het Koninkrijk van God spoedig zou komen. Hij mocht er daarom van uitgaan, dat zijn ouders zouden begrijpen, dat hij met “de dingen van mijn Vader” het Koninkrijk van God bedoelde.
23. Lucas heeft de episode uitdrukkelijk geplaatst in het kader van Jezus' geestelijke ontwikkeling (zie Lucas 2:40 en 52). Dat wijst erop dat de episode niet bedoeld is als een merkwaardige anekdote over de verhouding tot Jezus en zijn ouders, maar als een verhullende beschrijving van een gebeurtenis die voor de geestelijke ontwikkeling van Jezus van belang geweest is.
24. Zie voor Jozef van Arimathea Lucas 23:50-51.
25. Er zijn drie reden waarom dat feit de evangelisten niet goed uitkwam. Ten eerste zou het afbreuk doen aan de uniciteit van Jezus en zijn leer. Ten tweede zou het de waarheidsclaim van het christendom kunnen aantasten. Ten derde zou het de indruk kunnen wekken, dat de nazoreeën (waar de evangelisten zelf niet toe behoorden!) de enige echte volgelingen van Jezus waren.