שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

< Vorige pagina


5.1. Openbaring en heilige Schrift
5.2. De Schrift als Woord van God
5.3. Eénheid van de Schrift
5.4. Woord en Geest
5.5. Het gezag van de Schrift
5.6. Hermeneutiek

5. De heilige Schrift

5.1. Openbaring en heilige Schrift

De Schrift is de uitdrukking van de omgang van God met zijn volk in menselijke taal, weergegeven door profeten, kroniekschrijvers, dichters, apostelen en evangelisten, voor zover deze schriftelijk is vastgelegd en in de christelijke traditie als canoniek Woord van God wordt erkend.

5.1.1. De Schrift als neerslag van de omgang van God met zijn volk

De Schrift is tot stand gekomen in de omgang van God met zijn volk. Die omgang voltrok zich in een wederkerige relatie: (a) God openbaarde zich aan zijn volk, Hij liet zich kennen, liet weten wat Hij van zijn volk wilde, verrichtte zowel heilzame als bestraffende daden, gaf zijn volk beloften, etc. (b) Het volk antwoordde op deze openbaring in godsdienst en in betuigingen van persoonlijk geloof en gehoorzaamheid.

Onder het ‘volk’ is in dit verband niet alleen te verstaan het volk Israël, maar allen die door God tot een persoonlijke omgang met Hem waren uitverkoren. Daarom ook de uitverkorenen voor en buiten Israël (Adam, Henoch, Noach, Melchizedek, etc.) en de christenen.

De omgang van God met zijn volk werd gekenmerkt door communicatie. Deze communicatie heeft zich in de geschiedenis voltrokken. Dat geldt niet alleen voor Gods openbaring en voor de reactie van het volk daarop, maar ook voor de neerslag van die reactie in de Schrift. De Schrift is ontstaan doordat het volk de openbaring van God alsook de reactie van de gelovigen daarop (bijvoorbeeld in de Psalmen) in menselijke taal heeft doorgegeven, te boek gesteld en gecanoniseerd.

De Schrift is neerslag van de omgang van God met zijn volk. Zij is een uitdrukking van deze omgang in menselijke taal, weergegeven door profeten, kroniekschrijvers, dichters, apostelen en evangelisten.[1]

De omgang van God met zijn volk heeft op velerlei wijze uitdrukking gekregen: (a) de godsdienstige praktijk: erediensten, godsdienstig onderricht, etc.; (b) de persoonlijke omgang tussen God en de mensen: handelingen, beloften, opdrachten, waarschuwingen, vertroostingen, etc. van God, gebeden en andere betuigingen van persoonlijk geloof van de mensen; en (c) de overlevering van openbaring. Veelal kregen deze uitdrukkingen geen plaats in de geloofstraditie, omdat zij niet van algemeen belang werden geacht. Voor zover ze wèl een plaats in de geloofstraditie kregen, was in veel gevallen aanvankelijk sprake van mondelinge overlevering, die na verloop van - soms zeer lange - tijd schriftelijk werd vastgelegd. Slechts is sommige gevallen - bijvoorbeeld de brieven der apostelen - is van mondelinge overlevering geen sprake geweest en werd de uitdrukking ogenblikkelijk schriftelijk vastgelegd.

Niet alle uitdrukkingen van de omgang van God met zijn volk zijn schriftelijk vastgelegd, ook niet alle uitdrukkingen die een plaats in de geloofstraditie gekregen hebben. Het is dan ook onjuist om van de Schrift te spreken als de neerslag of de uitdrukking van de omgang van God met zijn volk, als daarmee bedoeld wordt: de énige. De omgang van God met zijn volk heeft niet alleen in de Schrift, maar ook daarbuiten uitdrukking gevonden.

5.1.2. De Schrift als het canonieke Woord van God

Als heilige Schrift heeft slechts te gelden de schriftelijke vastlegging die in de christelijke traditie wordt erkend als het canonieke Woord van God.

Dit brengt mee, dat er een nauw oorzakelijk verband bestaat tussen de Schrift en de christelijke traditie. Niet alle uitdrukkingen van de omgang van God met zijn volk die schriftelijk zijn vastgelegd, behoren tot de Schrift. Er zijn schriftelijke teksten - bijvoorbeeld geestelijke liederen - die zeer authentieke uitdrukkingen zijn van de omgang van God met zijn volk, maar desalniettemin niet tot de Schrift behoren, omdat zij niet zijn erkend als canoniek Woord van God. Het is dus de christelijke traditie, die uiteindelijk de Schrift heeft gemaakt tot wat zij is. Of beter: het is de erkenning door de christelijke traditie, waardoor de Schrift als zodanig is ontstaan. Dat wil niet zeggen dat de Schrift in alle opzichten een product is van de christelijke traditie. Inhoudelijk is de Schrift ontstaan in de omgang van God met zijn volk. Maar zonder de erkenning door de christelijke traditie zou de Schrift als zodanig - als canoniek Woord van God - niet tot stand gekomen zijn.[2]

Dat de Schrift het Woord van God is, is geen feitelijke bewering, maar een analytische uitspraak: een uitspraak waarvan de waarheid voortvloeit uit het begrip ‘heilige Schrift’. Iets kan alleen heilige Schrift zijn, als het Woord van God is. Het is dan ook onjuist dat de uitspraak, dat de Schrift het Woord van God is, gefundeerd zou zijn op het geloof der christelijke kerk of op het getuigenis van de Schrift zelf.[3] De erkenning van de Schrift als het Woord van God gaat aan de vaststelling van de canon vooraf.

De erkenning van de Schrift als het Woord van God houdt niet in, dat de Schrift geen woord van mensen zou zijn. Het houdt ook niet in, dat God zich buiten de Schrift nergens in woorden zou openbaren. De erkenning van de Schrift als het Woord van God houdt in, dat de Schrift te gelden heeft als maatstaf voor wat onder alle menselijke ervaringen kan worden aanvaard als openbaring van God. Anders gezegd: de christelijke traditie erkent de Schrift als norm voor de toetsing van alles wat zich aandient als uitdrukking van Gods openbaring. Dit brengt mee, (a) dat de Schrift zèlf, voor zover zij uitdrukking is van openbaring van God, als zodanig volstrekt betrouwbaar is, en (b) dat alles wat zich buiten de Schrift aandient als uitdrukking van openbaring slechts als zodanig kan worden aanvaard voor zover het met de Schrift in overeenstemming is.

De christelijke traditie is niet geheel eenstemmig ten aanzien van de vraag, wèlke geschriften tot de canon gerekend kunnen worden. Op dit punt mag echter enige pluraliteit bestaan. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag, hoe de toetsing aan de Schrift dient te geschieden. Die pluraliteit tast het wezen van de Schrift niet aan, maar toont dat de canoniciteit van de Schrift niet kan worden afgeleid uit een getuigenis van de Schrift aangaande zichzèlf, noch uit feitelijke gegevens buiten de Schrift, maar in hoge mate berust op een geloofskeuze. Niet elke geloofsgemeenschap zal dezelfde geloofskeuzen maken. Dat geldt ook voor de omvang van en de omgang met de Schrift. Vandaar de pluraliteit binnen de christelijke traditie. Deze pluraliteit betreft overigens slechts een aantal geschriften aan de rand van de canon, die betrekkelijk weinig aan de inhoud der Schrift toevoegen. Ten aanzien van de belangrijkste delen der Schrift is de christelijke traditie eenstemmig in haar erkenning als Woord van God.

De geloofskeuze die tot de erkenning van de canoniciteit der Schrift heeft geleid, is gemaakt aan de hand van de inhoud der Schrift. Het is de inhoud der Schrift, die de christelijke geloofsgemeenschap ervan heeft overtuigd dat zij het canonieke Woord van God is.[4] Het gaat daarbij met name om twee aspecten: (a) de betrouwbaarheid van de Schrift, en (b) de genoegzaamheid van de Schrift als norm voor de toetsing van alles wat zich aandient als uitdrukking van Gods openbaring.[5]

De christelijke traditie is bij de vaststelling van de canon geleid door de Geest. Het is ten gevolge van de verlichting door de Geest, dat de geloofsgemeenschap de bijbelse geschriften heeft herkend als volstrekt betrouwbaar en genoegzaam Woord van God. En het is door de inspiratie en motivering door de Geest, dat zij de canoniciteit van de Schrift heeft erkend en vastgesteld. In die zin kan worden gezegd, dat de Schrift tot stand gekomen is door de werking van de Geest.[6]

5.1.3. Het historisch karakter van de Schrift

De Schrift draagt als neerslag van de omgang van God met zijn volk een wezenlijk historisch karakter. Dit historisch karakter betreft zowel de vorm van de Schrift als haar inhoud.

Met betrekking tot de vorm - de Schrift als schriftelijke tekst - kan worden opgemerkt, dat de bijbelse geschriften elk in een bepaalde historische en culturele context en overeenkomstig de destijds van toepassing zijnde taalkundige en sociaal-communicatieve regels zijn opgesteld, geredigeerd en samengevoegd. Dat maakt dat niet alleen de talen van de Schrift - met inbegrip van de conceptuele kaders die stilzwijgend in de teksten worden verondersteld - historisch bepaald zijn, maar ook de vormconventies, de taalspelregels, de gehanteerde metaforen, etc. Daarbij komt, dat de Schrift een wordingsgeschiedenis heeft. Dat brengt mee dat de verschillende bijbelse geschriften geschreven zijn in verschillende contexten en binnen verschillende conceptuele kaders. Het is zelfs mogelijk binnen één en hetzelfde bijbelboek te onderscheiden tussen tekstgedeelten die in verschillende contexten en binnen verschillende conceptuele kaders geschreven zijn, terwijl de latere redigering heeft plaatsgevonden in een àndere context en binnen een ànder conceptueel kader dan waarin de oorspronkelijke teksten tot stand gekomen waren.

Maar het historisch karakter van de Schrift betreft ook haar inhoud: de openbaring van God en de reactie van het volk daarop. De manier waarop God zich aan zijn volk openbaarde, de dingen die Hij van zijn volk verlangde en de manier waarop het volk daarop reageerde, zijn niet los te maken van de concrete historische situatie, waarin de omgang van God met zijn volk zich voltrokken heeft. Hetzelfde geldt voor de neerslag van die omgang in de Schrift. We kunnen de openbaring van God die in de Schrift is uitgedrukt daarom niet losmaken van de concrete situatie waarin zij gegeven is en slechts binnen die context begrijpen.

Deze inhoudelijke historiciteit brengt mee dat de Schrift slechts uitdrukking is van de openbaring van God en zijn wil daar en toen (in de concrete situatie waarin de desbetreffende tekst tot stand kwam) en dat de Schrift aan ons slechts kan openbaren, hoe God in die situatie handelde en wat in die situatie zijn wil was. Hoewel God nu en altijd Dezelfde is als destijds, moet op zijn minst rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat Hij in onze situatie ànders handelt en dat zijn wil in onze situatie ànders is, omdat het nu eenmaal mogelijk is dat onze situatie andere eisen stelt dan de situatie van de bijbelschrijvers. De continuïteit in Gods openbaring ligt niet in zijn concrete handelen en in zijn concrete wilsuitingen, maar in de Logos. De Logos voor het mens-zijn kan meebrengen dat in de ene situatie ànders gehandeld moet worden dan in de andere.

5.1.4. De verhouding tussen Schrift en openbaring

De Schrift is niet zelf Gods openbaring,[7] maar een reactie van Gods volk op Gods openbaring. Tot die reactie behoorde onder meer, dat Gods openbaring, alsook de reactie van de gelovigen daarop, in menselijke taal werd doorgegeven en opgeschreven. In de neerslag van Gods openbaring in de omgang met het volk, openbaart God zich tevens, indirect, aan de lezers van de Schrift. In die zin is de Schrift - naast neerslag van Gods openbaring - een middel tot openbaring. Ook als zodanig moet de Schrift echter worden onderscheiden van openbaring.[8] De Schrift is zelfs niet een deel van de openbaring.[9] Zij is slechts neerslag van openbaring en middel tot openbaring.[10]

De Schrift is niet in alle opzichten neerslag van Gods openbaring. De Schrift is ook uitdrukking van de reactie van Gods volk op Gods openbaring. In zoverre is geen sprake van openbaring van God, maar van antwoord van mensen. Aangezien dat antwoord als zodanig niet canoniek is, kan ook niet worden gezegd dat de Schrift in haar geheel Woord van God is.[11] We zullen op dit punt echter genuanceerd moeten onderscheiden. In de weergave van de reactie van Gods volk kan ook een openbaring van God besloten liggen - bijvoorbeeld een impliciete goedkeuring of afkeuring. Als dat het geval is, kunnen we wèl spreken van Woord van God. Het is dan niet zozeer in de reactie van het volk, als wel in de wijze waarop de weergave van de reactie van het volk is uitgedrukt, dat God zich openbaart.

Terug naar begin

5.2. De Schrift als Woord van God

Dat de Schrift het Woord van God is, kan niet geconstateerd, maar slechts beleden worden. De belijdenis dat de Schrift het Woord van God is, houdt niet in, dat de Schrift geen woord van mensen zou zijn, en evenmin dat mensen slechts zouden hebben opgeschreven wat God tot hen gesproken heeft. Het Woord van God is niet rechtstreeks van God gekomen. Dat de Schrift het Woord van God is wil ook niet zeggen, dat de Schrift zelf openbaring van God is.[12] We moeten de Schrift onderscheiden van de openbaring. De openbaring gaat aan de Schrift vooraf. De Schrift is neerslag van openbaring. Anderzijds is de Schrift méér dan een ‘getuigenis’ van de openbaring. Door middel van de Schrift openbaart God zich ook aan de lezers of hoorders van de Schrift: de Schrift is naast neerslag van openbaring ook middel tot openbaring.

De belijdenis dat de Schrift het Woord van God is, houdt het volgende in:

  • De Schrift is een éénheid: zij kan slechts als één samenhangende tekst worden verstaan.
  • De Schrift is alleen te verstaan, als we haar lezen als een tekst van God zelf. Dat betekent niet dat de menselijke auteurs voor het verstaan van de afzonderlijke bijbelboeken niet van belang zouden zijn, maar dat de Schrift als geheel - en daarmee ook elk bijbelboek afzonderlijk, als onderdeel van het geheel - slechts te verstaan is in het geloof dat het God zèlf is die door de tekst heen tot ons spreekt.[13]
  • De Schrift is dan ook niet alleen neerslag van Gods openbaring, maar ook middel tot openbaring. God maakt van de Schrift gebruik om zich ons te openbaren.
  • De Schrift is - voor zover zij uitdrukking is van openbaring van God - canoniek. Elke andere ervaring die zich aandient als (rechtstreekse of indirecte) openbaring van God, kan als zodanig slechts worden aanvaard als zij in overeenstemming is met de Schrift.
  • De Schrift is als neerslag van Gods openbaring volstrekt betrouwbaar. We kunnen erop vertrouwen, dat hetgeen aangaande God en zijn wil wordt uitgedrukt in overeenstemming is met hetgeen God van zichzelf en zijn wil heeft geopenbaard. De betrouwbaarheid van de Schrift is in wezen niets anders dan de betrouwbaarheid van God zèlf.
  • De Schrift is als uitdrukking van Gods wil gezaghebbend. We zijn gehouden in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God, die Hij in de Schrift aan ons openbaart. Het gezag van de Schrift is in wezen niets anders dan het gezag van God zèlf.

Terug naar begin

5.3. Eénheid van de Schrift

De Schrift bestaat uit een aantal geschriften die in hun oorsprong zelfstandige teksten vormden en zowel naar aard, structuur en scopus als wat de context betreft een grote verscheidenheid vertonen. Niettemin wordt in de belijdenis dat de Schrift het Woord van God is uitgedrukt, dat de Schrift een éénheid is (zie 5.2). Daarmee wordt niet bedoeld, de verscheidenheid van de Schrift te ontkennen of te bagatelliseren. Bedoeld wordt, dat de Schrift in alle verscheidenheid toch - vanuit het oogpunt van Gods openbaring - als één samenhangende tekst moet worden verstaan. Anders gezegd: om de Schrift te kunnen verstaan als uitdrukking van openbaring van God, moeten we haar lezen als één geheel.

Dat brengt onder meer mee, dat de Schrift moet worden gelezen in het licht van een inhoudelijke structuur die de gehele Schrift omspant. De Schrift heeft één thema, in het licht waarvan de themata van de verschillende onderdelen van de Schrift moeten worden verstaan. Dat thema is het evangelie van de verzoening door Christus en de oproep om die verzoening te aanvaarden en Christus in de dienst van God na te volgen. Het centrum van de Schrift wordt gevormd door de Schriftgedeelten die dat thema uitdrukken - met name de evangeliën en de brieven der apostelen, maar ook gedeelten van de Tōrā en de profeten. De overige Schriftgedeelten staan min of meer in de periferie van de Schrift, hetgeen overigens niet wil zeggen dat ze niets aan de betekenis en strekking van de Schrift toevoegen.[14]

Dat de Schrift als één geheel gelezen moet worden, brengt verder mee dat de Schrift een eigen aard heeft, onderscheiden van de aard van de diverse geschriften waaruit zij is samengesteld. We treffen in de Schrift geschiedenissen aan, wetten, liederen, gebeden, profetieën, brieven, etc. De Schrift is echter als zodanig geen geschiedenis, wet, lied, gebed, profetie of brief, maar Woord van God, dat wil zeggen uitdrukking van openbaring van God en zijn wil. Alle tekstsoorten die we in de Schrift aantreffen worden daardoor gekwalificeerd en moeten in het licht van die kwalificatie worden verstaan. Dat is van belang voor de kwalificatie van de taalspelregels, waardoor de uitspraken in de Schrift worden geconstitueerd.[15] Kortom, om de Schrift te kunnen verstaan als uitdrukking van openbaring van God, moeten we haar in al haar onderdelen lezen als Woord van God (uiteraard zonder daarbij de eigen aard van de diverse tekstsoorten in de Schrift te veronachtzamen).

Op grond van een en ander kunnen we instemmen met Van Genderen, als hij stelt dat het Oude en het Nieuwe Testament een éénheid vormen, dat het Oude Testament van Christus getuigt en dat we het Oude Testament en het Nieuwe niet zonder elkaar kunnen verstaan.[16] Verder kunnen we instemmen met de gedachte, dat beide testamenten - zij het in verscheidenheid - één en dezelfde boodschap brengen: het gaat in beide testamenten om dezelfde middelaar, hetzelfde verbond, hetzelfde geloof en hetzelfde heil.[17]

Het gaat echter te ver om te stellen, dat er een doorlopende lijn is tussen het Oude Testament en het Nieuwe en dat we de verhouding tussen het Oude Testament en het Nieuwe kunnen benaderen met behulp van het begrippenpaar ‘belofte’ en ‘vervulling’.[18] Ook kan niet zonder meer worden gesteld dat het Nieuwe Testament in het Oude verborgen was en het Oude Testament in het Nieuwe openbaar geworden is.[19] God heeft zich in de tijd van het Oude Testament anders geopenbaard dan in de tijd van het Nieuwe Testament. Er zit in de nieuw-testamentische openbaring inderdaad iets van onthulling van wat onder het Oude Testament nog verborgen was, en ook iets van vervulling. Maar de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament is daarmee niet voldoende getypeerd.

Beter is het te stellen, dat het Oude Testament en het Nieuwe elkaar aanvullen. Het is weliswaar zo dat het thema van de Schrift - het evangelie van de verzoening door Christus en de oproep om die verzoening te aanvaarden en Christus in de dienst van God na te volgen - pas in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk wordt gesteld, maar de reikwijdte van het heil in Christus kan zonder het Oude Testament niet worden begrepen. De wijze waarop God zich in het Oude Testament openbaart werpt een verhelderend licht op de openbaring in het Nieuwe Testament en kan dan ook - als we God werkelijk willen leren kennen en willen dienen zoals Hij het wil - niet worden gemist. Hetzelfde geldt voor het Nieuwe Testament ten aanzien van het Oude.

We moeten daarom de verhouding tussen het Oude Testament en het Nieuwe niet interpreteren in termen van voortgang, ontwikkeling of vervulling, maar in termen van verscheidenheid. God openbaart zich in het Oude Testament anders dan in het Nieuwe. Door de beide testamenten tezamen het ‘Woord van God’ te noemen, drukken we uit dat we slechts door het geheel van beide testamenten kunnen verstaan, wat God in de Schrift aan ons wil openbaren.

Terug naar begin

5.4. Woord en Geest

De Schrift is een volkomen menselijk boek. Het feit dat de Schrift niettemin gelezen en ervaren wordt als Woord van God - zonder dat zij daarmee haar menselijk karakter verliest - kan slechts worden verklaard als een vrucht van het werk van de Geest. Enerzijds is de Geest actief geweest in de totstandkoming van de Schrift. Anderzijds is de Geest werkzaam in het verstaan van de Schrift als Woord van God en in de gelovige toeëigening van hetgeen God in de Schrift openbaart.

5.4.1. Totstandkoming van de Schrift

Het werk van de Geest in de totstandkoming van de Schrift wordt meestal aangeduid als de inspiratie van de Schrift door de Geest. Dat is tot op zekere hoogte ook wel terecht, want zonder inspiratie door de Geest zou de Schrift niet tot stand gekomen zijn. Er rijzen echter problemen, als men tracht te verantwoorden op welke wijze de Schrift geïnspireerd is.

De opvatting dat de bijbelschrijvers niet meer geweest zijn dan ‘secretarissen’ van de Geest, die enkel neergeschreven hebben wat hen door de Geest werd gedicteerd - de mechanische inspiratietheorie[20] -, wordt terecht algemeen afgewezen. Die opvatting is niet alleen in strijd met de manier waarmee God met de mensen omgaat (zij zouden bij het tot stand brengen van de Schrift niet meer geweest zijn dan willoze werktuigen in de hand van God), maar ook met het volstrekt menselijke karakter van de Schrift.

Tegenover de mechanische inspiratietheorie wordt in de klassieke gereformeerde dogmatiek een organische inspiratietheorie gesteld, volgens welke de bijbelschrijvers met al hun menselijke functies en mogelijkheden door de Geest in dienst genomen zijn om zó, in het menselijke met zijn persoonlijk, historisch en cultureel bepaalde eigenschappen, vormen en gebruiken, het betrouwbare Woord van God te laten klinken.[21] Het is echter twijfelachtig, of deze inspiratietheorie een aanvaardbaar alternatief is voor de mechanische. Er zijn tenminste drie bezwaren tegen aan te voeren:

1. De organische inspiratietheorie verklaart wel het volstrekt menselijke karakter van de Schrift, maar baseert zich evenzeer als de mechanische inspiratietheorie op een verhouding tussen God en mens die niet in overeenstemming is met de manier waarop God met de mensen omgaat. Ook in de organische inspiratietheorie zijn de bijbelschrijvers in wezen niet meer dan willoze werktuigen in de hand van God. De omstandigheid dat de mensen in al hun menselijkheid door de Geest ‘in dienst’ genomen worden, verandert niets aan het feit dat het nog steeds de Geest is die tot in alle details bepaalt wàt zij schrijven en hóe zij het schrijven.

2. De organische inspiratietheorie is in wezen niet meer dan een negatieve theorie. Zij stelt wel wat niet het geval is - de inspiratie is niet mechanisch geweest -, maar geeft geen verklaring in positieve zin. Op welke wijze de Geest bij de totstandkoming van de Schrift werkzaam is geweest, wordt in de organische inspiratietheorie niet duidelijk.

3. De organische inspiratietheorie gaat er - evenals de mechanische - van uit dat de inspiratie door de Geest rechtstreeks betrekking heeft op de Schrift. Dat is echter een conceptuele contradictie. Dingen kunnen niet geïnspireerd worden. Mènsen worden geïnspireerd - door andere mensen, woorden, dingen, gebeurtenissen of de Geest. Ook de Schrift spreekt niet over inspiratie van dingen. Het ‘ingeven’ in 2 Timotheüs 3:16 is een ingeven aan mènsen. In 2 Petrus 1:21 wordt uitdrukkelijk gesproken van de mènsen die van Godswege gesproken hebben. Kortom, de inspiratie door de Geest heeft betrekking op mensen. Van de Schrift kan slechts in indirecte zin worden gezegd, dat zij door de Geest is geïnspireerd.

Op grond van deze bezwaren is de voorkeur te geven aan een ‘dynamische’ inspiratietheorie,[22] zij het met de nuancering dat onderscheid gemaakt moet worden tussen openbaring, verlichting, inspiratie en motivering. Tegenover het bezwaar van Van Genderen tegen dynamische inspiratietheorieën, dat daarin het onderscheid vervaagt tussen de Schrift en de geschriften van latere gelovigen,[23] kan worden gesteld dat dat onderscheid niet bestaat uit een wezenlijk verschil in de werkzaamheid van de Geest, maar in het canonieke karakter van de Schrift. De Geest inspireert ook ànderen dan de bijbelschrijvers, maar dat leidt niet tot geschriften die een maatstaf vormen voor wat kan worden erkend als openbaring van God. Het bijzondere van de Schrift is niet de geïnspireerdheid van haar schrijvers - en nog minder de geïnspireerdheid van haar wóórden - maar het feit dat zij bij uitstek uitdrukking is van Gods openbaring en wel op zódanige wijze, dat niets dat met de Schrift in strijd is, openbaring van God kan zijn.

De Schrift is tot stand gekomen door openbaring, verlichting, inspiratie en motivering.

Door openbaring hebben mensen een intuïtie ontvangen van God, Gods handelen, Gods wil, Gods voornemens, etc. Niet elke openbaring is het werk van de Geest. Alleen van openbaringen die geschonken worden in niet-visuele ervaringen - bijvoorbeeld in woorden van mensen, dromen of gedachten -, kan worden gezegd dat zij het werk zijn van de Geest. Veel openbaringen die aan de Schrift ten grondslag liggen, zijn dan ook niet het werk van de Geest, maar het werk van de Vader of van Christus. Voor zover die openbaringen zijn overgeleverd en te boek gesteld door ànderen dan degenen die ze ontvangen hebben - en dat is zeer dikwijls het geval -, is de Geest wèl werkzaam geweest in de overlevering en de teboekstelling. Daarbij was echter geen sprake van openbaring, maar van verlichting en inspiratie. De Schrift bevat echter ook veel dat aan de bijbelschrijvers zèlf is geopenbaard, en die openbaring is vrijwel steeds het werk van de Geest. Denk aan de wetten van Mozes, de Psalmen, de profeten en de brieven der apostelen.

De Schrift is tot stand gekomen, doordat mensen op de aan hen geschonken openbaring hebben gereflecteerd en die openbaring (alsmede hun reactie daarop) in woorden hebben uitgedrukt. In sommige gevallen zijn de woorden, waarin de openbaring is uitgedrukt, schriftelijk vastgelegd door of in opdracht van degene die de openbaring ontvangen heeft. Dat is met name het geval bij de apostelen en de profeten. In de meeste gevallen zijn de woorden echter eerst gedurende kortere of langere tijd mondeling overgeleverd, alvorens ze te boek gesteld werden. In dat proces heeft veelal ook bewerking of redactie plaatsgevonden, waarbij sprake is geweest van een afzonderlijke openbaring of verlichting door de Geest.

Door verlichting hebben mensen in de woorden die hen van anderen waren overgeleverd het Woord van God verstaan - hebben zij een intuïtie ontvangen van de openbaring die in die woorden was uitgedrukt. We kunnen woorden van mensen slechts dan verstaan als Woord van God, als we daartoe verlicht worden door de Geest. Dat betreft met name de betekenis van de gebruikte metaforen, maar ook de strekking van hetgeen in de woorden is uitgedrukt kan niet zonder verlichting door de Geest worden verstaan. Ook de Schrift is niet zonder verlichting door de Geest tot stand gekomen. Met name bij de samenvoeging, bewerking en redactie van mondeling overgeleverde teksten in het Oude Testament en bij de interpretatie van oud-testamentische Schriftwoorden in het Nieuwe Testament heeft verlichting door de Geest een belangrijke rol gespeeld.

Door inspiratie hebben mensen gedachten, voorstellingen en associaties gekregen, die het hen mogelijk maakten de door openbaring en verlichting bij hen gewekte intuïtie van God, Gods handelen, Gods wil, Gods voornemens, etc. in taal uit te drukken. Daarbij is met name het gebruik van metaforen van belang. Door inspiratie heeft de Geest het de bijbelschrijvers mogelijk gemaakt, de aan hen geschonken openbaring in de juiste metaforen uit te drukken.

Zonder inspiratie zou het niet mogelijk zijn geweest, de openbaring in menselijke taal uit te drukken. In deze zin kan worden gezegd, dat de Schrift tot stand gekomen is door inspiratie van de Geest. Dat is echter iets anders dan dat de wóórden van de Schrift door de Geest geïnspireerd zouden zijn. De inspiratie door de Geest houdt niet in dat de woorden van de Schrift door de Geest zijn ingefluisterd of dat de Geest de mensen gebruikt heeft om zijn woorden te spreken of te schrijven. Het zijn mensen geweest die - geïnspireerd door de Geest - in de reflectie op de door hen ontvangen openbaring hun eigen woorden gevonden hebben om aan die openbaring uitdrukking te geven.

Door motivering zijn de mensen er, ten slotte, door de Geest toe gebracht de rechtstreeks of indirect aan hen geschonken openbaring op betrouwbare wijze in woorden uit te drukken, op schrift te stellen, samen te voegen tot één Schrift en deze als canoniek te erkennen. Ook in dit opzicht is de Geest dus werkzaam geweest, zoals het ook aan de Geest te danken is dat de Schrift de christelijke traditie is ingegaan en op betrouwbare wijze aan ons is overgeleverd.

Deze interpretatie van de ‘inspiratie’ van de Schrift brengt mee, dat de woorden en uitspraken in de Schrift volkomen menselijke woorden en uitspraken zijn. Er is niets goddelijks aan deze woorden en uitspraken.[24] De woorden en uitspraken in de Schrift zijn volkomen menselijk - niet alleen in de zin dat zij persoonlijk, historisch, cultureel en situationeel bepaald zijn, maar ook in de zin dat zij delen in de beperktheid, de onvolmaaktheid, ja zelfs de zondigheid van de mens.[25]

Het zijn in de Schrift steeds mensen, die in al hun menselijkheid taalhandelingen verrichten op de wijze zoals alle mensen in hun sociale omgeving die plegen te verrichten. Taal is een regelgeleid sociaal en dispositioneel verschijnsel. Mensen verrichten taalhandelingen in creatieve vrijheid, maar met inachtneming van benoemingsregels, lexicale regels, communicatieve regels en vormconventies die zij in het socialisatieproces hebben leren hanteren. Daarbij komt, dat mensen bij het verrichten van taalhandelingen slechts over een beperkte woordenschat beschikken en gebonden zijn aan de voorstellingen en het conceptuele kader waarin hun denken zich door opvoeding en ervaring heeft gevormd. In het algemeen kan men zich daaraan slechts door het gebruik van metaforen onttrekken. Men kan zich echter in metaforen niet te ver verwijderen van het gangbare taalgebruik - of de gangbare metaforie -, als men de communicatieve band met de medemensen niet wil verliezen.

De inspiratie van de Schrift door de Geest neemt dit alles niet weg. Het is niet de Geest zelf die in de Schrift taalhandelingen verricht, maar het zijn mensen, aan wie God zich heeft openbaard en die door de Geest zijn geïnspireerd en gemotiveerd om taalhandelingen te verrichten. Elke taalhandeling berust in laatste instantie op intuïtie.[26] Dat betreft in de eerste plaats de wóórden die worden gebruikt om de taalhandeling te verrichten. Voor zover in de taalhandeling echter ook, al dan niet impliciet, iets van de Logos wordt uitgedrukt - bijvoorbeeld in de vorm van een norm of waarde-oordeel -, berust dat evenzeer op intuïtie. De intuïtie van de Logos berust op openbaring. Dat geldt niet alleen voor de bijbelschrijvers, maar voor iedereen. Het bijzondere van de Schrift is dus niet, dat de intuïtie van de bijbelschrijvers van goddelijke oorsprong was. Het bijzondere van de Schrift is, dat de intuïtie van de bijbelschrijvers volstrekt betrouwbaar is en dat zij hun intuïtie op volstrekt betrouwbare wijze hebben verwoord, zodat hun hoorders of lezers aan de hand van hun uitspraken betrouwbare kennis kunnen verkrijgen van God en zijn wil.

De Schrift ontleent deze betrouwbaarheid niet aan de mensen die haar tot stand hebben gebracht. Dezen waren niet betrouwbaarder dan een mens in zijn beperktheid, onvolmaaktheid en zondigheid kan zijn. De Schrift ontleent haar betrouwbaarheid aan de Geest die haar gebruikt om de hoorders en lezers een intuïtie te geven van de openbaring die in de Schrift is uitgedrukt. De betrouwbaarheid van de Schrift hangt dan ook nauw samen met de verlichting door de Geest: slechts voor wie de Geest het door zijn verlichting schenkt de Schrift als Woord van God te verstaan, is de Schrift ook betrouwbaar als uitdrukking van Gods openbaring.

5.4.2. Verstaan van de Schrift

De Schrift kan slechts worden verstaan door verlichting door de Geest.[27] Daarvoor zijn drie redenen.

Ten eerste is de Schrift méér dan een verzameling menselijke geschriften. Zij vormt een éénheid, waarin God zèlf tot ons spreekt. God openbaart zich in de Schrift aan ons. Om de Schrift te kunnen verstaan als Woord van God, hebben wij verlichting door de Geest nodig. Zonder deze verlichting vinden we in de Schrift slechts mensenwoorden - hoogstens een verzameling geloofsgetuigenissen, maar geen openbaring van God. De Geest maakt het ons mogelijk de openbaring te verstaan, die in de Schrift is neergelegd.

Ten tweede wordt de openbaring van God in de Schrift metaforisch uitgedrukt. Om de betekenis van de gebruikte metaforen - bijvoorbeeld ‘schepping’, ‘Vader’, ‘verzoening’, etc. - te kunnen verstaan, hebben wij verlichting door de Geest nodig. Zonder deze verlichting zeggen de metaforen ons niets. De Geest doet ons verstaan, wat in de metaforen is uitgedrukt.

Ten derde gaat God ons verstand oneindig te boven. Hij is voor ons ten diepste ondoorgrondelijk. Ook het feit dat God zich aan ons openbaart, neemt dat niet weg. Want het verborgene wordt in de openbaring onthuld in termen van het onverborgene. Daardoor blijft het verborgene toch steeds in zekere zin achter de onthulling verscholen. Om de inhoud van Gods openbaring in al haar ondoorgrondelijkheid te kunnen verstaan, hebben wij verlichting door de Geest nodig. Dat geldt voor àlle openbaring. Het geldt ook voor de openbaring in de Schrift. Zonder verlichting door de Geest blijft God verborgen achter woorden. Ook al weten we wàt God met betrekking tot zichzelf en zijn wil openbaart - we begrijpen het niet, we begrijpen de zin er niet van. De Geest doet ons verstaan waaròm God zich openbaart zoals Hij zich openbaart, waaròm God handelt zoals Hij handelt en waaròm God wil wat Hij wil. Dat is geen kennis van het verstand, maar kennis van het hart. Zonder die kennis zou de openbaring voor ons dood blijven. De Geest maakt haar levend.

5.4.3. Toeëigening van het Woord

De toeëigening van het Woord houdt in, dat we het Woord dat God in de Schrift tot ons spreekt gelovig aanvaarden. Er is een nauw verband tussen het verstaan van de Schrift en de toeëigening van het Woord. Het is niet mogelijk de Schrift in haar ondoorgrondelijkheid ten diepste te verstaan, als we de verlichting door de Geest niet toelaten in ons hart. We moeten ons in het diepst van ons bestaan laten raken door het Woord. Het is echter niet zo, dat toeëigening een absolute voorwaarde is voor het verstaan van de Schrift. Er is een verstaan van de Schrift dat ook zonder toeëigening mogelijk is. Daaraan doet niet af, dat het verstaan van de Schrift pas door toeëigening van het Woord leidt tot een levend geloof en gemeenschap met God. Er is dus goede reden om het verstaan van Gods Woord en de toeëigening ervan te onderscheiden.

De toeëigening van het Woord komt niet vanzelf met het verstaan ervan mee. Zij is een vrucht van het werk van de Geest. Zonder inspiratie en motivering door de Geest zou de mens er nooit toe komen, het Woord van God toe te eigenen. In dit verband spreekt men wel van het ‘inwendige getuigenis van de Geest’, het getuigenis van de Geest in ons hart.[28] De Geest gebruikt de Schrift om ons hart te bereiken en te bewerken en daarin geloof te wekken. Zij motiveert ons om de verzoening door Christus te aanvaarden en hem in de dienst van God na te volgen. Daarin zijn de volgende aspecten te onderscheiden:
a. De Geest geeft in ons hart de overtuiging, dat de Schrift het betrouwbare Woord van God is.
b. De Geest geeft in ons hart de verzekering, dat God ons in genade als zijn kinderen heeft aangenomen.
c. De Geest geeft in ons hart vertrouwen op het Woord van God en brengt ons ertoe, het heil dat God voor zijn kinderen heeft bestemd gelovig aan te nemen.
d. De Geest motiveert ons ertoe, Christus na te volgen en in gehoorzaamheid naar Gods wil te handelen.[29]

Hoewel het verstaan van de Schrift en de toeëigening van het Woord vruchten zijn van het werk van de Geest, zijn het akten en handelingen die de mens zelf, in eigen creatieve vrijheid en verantwoordelijkheid verricht. Het is de mens die door zijn activiteit de Schrift leert verstaan en het Woord gelovig toeëigent. De Geest verlicht, inspireert en motiveert hem, maar dwingt hem er niet toe. We dragen er als mens zelf verantwoordelijkheid voor, de Geest in ons hart toe te laten.[30] We kunnen de Geest weerstaan. In dat geval blijven de verlichting, inspiratie en motivering van de Geest vruchteloos. We worden dan beheerst door onze eigen gedachten en motieven. Als we ons echter voor de Geest openstellen, draagt haar werk in ons vrucht - dertig-, zestig- of zelfs honderdvoudig. Het blijven dan onze handelingen die we verrichten, maar handelingen waarin we - bij alle eigen creativiteit - worden verlicht, geïnspireerd en gemotiveerd door de Geest.

Terug naar begin

5.5. Het gezag van de Schrift

De Schrift is gezaghebbend, omdat en voor zover zij Gods wil openbaart.[31] De Schrift is niet in zichzelf gezaghebbend, maar als Woord van God.[32] Goddelijk gezag komt alleen toe aan God, niet aan de Schrift. De Schrift heeft alleen gezag, voor zover zij Gods wil voor ons leven openbaart. Dat is (a) een afgeleid gezag, en (b) een beperkt gezag. Afgeleid: het gezag van de Schrift is afgeleid van het gezag van God.[33] Beperkt: God openbaart zijn wil voor ons leven niet alleen in de Schrift, maar ook langs andere wegen: de traditie, ons geweten en de leiding van de Geest.

5.5.1. Inhoud van het gezag van de Schrift

Het gezag van de Schrift houdt in, dat we gehouden zijn in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God, die Hij in de Schrift aan ons openbaart.[34] Het gaat daarbij niet om de wil van God in de situatie waarin de Schrift geschreven werd, maar om de wil van God voor ons. De omgang van God met zijn volk is immers concreet. Dat brengt mee dat God niet van iedereen in elke omstandigheid hetzelfde wil, maar dat zijn wil gerelateerd is aan de concrete persoon met wie Hij omgaat en de concrete omstandigheden waarin deze verkeert. Ook als in meer algemene termen gesproken wordt, moet in aanmerking worden genomen, dat openbaringen van Gods wil steeds ‘tijd-betrokken’ zijn.[35]

Het gezag van de Schrift is betrokken op Gods wil. Hierin ligt besloten, dat niet èlk Schriftwoord gezaghebbend is. Voor zover de Schrift geen openbaring geeft van Gods wil, speelt het gezag van de Schrift geen rol.

Dat betekent niet, dat Schriftwoorden die iets ànders openbaren dan Gods wil - bijvoorbeeld een daad van God, een waarschuwing van God of een belofte van God - in geen enkel opzicht gezaghebbend zijn. In dergelijke openbaringen ligt namelijk impliciet ook een openbaring besloten van Gods wil. Zo ligt in de openbaring van een daad van God de wil besloten, dat we God daarom loven, in de openbaring van een waarschuwing van God de wil dat we die waarschuwing ter harte nemen, en in de openbaring van een belofte van God de wil dat we erop vertrouwen dat God die belofte zal nakomen. Het gezag van de Schrift brengt mee dat we ook in gehoorzaamheid dienen te voldoen aan die impliciet uitgedrukte wil.

We zullen de Schrift op dit punt echter zorgvuldig en genuanceerd moeten lezen. Niet in elk Schriftgedeelte ligt werkelijk de wil besloten, die we er op het eerste gezicht in menen te ontwaren. Bovendien is niet elke wil die impliciet in een Schriftgedeelte besloten ligt een openbaring van de wil van God.

Om de Schrift zuiver te verstaan, moeten we nauwkeurig acht slaan op de aard van de desbetreffende passage. Zo ligt in een schijnbaar feitelijke beschrijving soms een àndere wil besloten dan de wil dat we geloven dat de beschrijving wáár is. De gelijkenissen van Jezus, bijvoorbeeld, zijn niet bedoeld als een beschrijving van gebeurtenissen die zich werkelijk hebben voorgedaan. Zij zijn dan ook niet gezaghebbend in die zin, dat we de waarheid ervan moeten geloven. In de gelijkenissen van Jezus ligt echter wel, veelal impliciet, de wil besloten dat we de strèkking ervan ter harte nemen, bijvoorbeeld dat we ons bekeren, dat we ons vertrouwen stellen op God, dat we onze naaste vergiffenis schenken, etc. Dergelijke nuanceringen van het gezag van de Schrift zijn ook aan te brengen ten aanzien van andere Schriftgedeelten, bijvoorbeeld de scheppingsverhalen, het verhaal van Job, etc. Ook ten aanzien van psalmen, beschrijvingen van profetische visioenen en dergelijke, moet het gezag van de Schrift worden genuanceerd. We moeten ons telkens, met inachtneming van de aard van het Schriftgedeelte, zorgvuldig afvragen welke wil daarin is geïmpliceerd.

Daar komt bij, dat niet elke wil die impliciet in een Schriftgedeelte besloten ligt, een openbaring is van de wil van God. Zo ligt in een beschrijving van gebeurtenissen - op zichzelf beschouwd - steeds de wil besloten dat we geloven, dat de gebeurtenissen zich werkelijk zo hebben voorgedaan als beschreven is. Het behoeft echter niet de wil van God te zijn, dat we dat geloven. God kan met de desbetreffende passage een heel àndere bedoeling hebben dan ons te informeren over gebeurtenissen. In veel gevallen zal die bedoeling de waarheid van de beschrijving veronderstellen. De waarheid van de beschrijving is dan constitutief voor de eigenlijke strekking van de beschrijving. In dergelijke gevallen is sprake van een impliciete openbaring van de wil van God om de waarheid van de beschrijving te geloven, ook al is de bedoeling van het Schriftgedeelte daarmee niet uitgeput. Maar het kan ook zo zijn, dat de waarheid van de beschrijving in het licht van de bedoeling van God irrelevant is. In dat geval brengt het gezag van de Schrift niet mee dat we moeten geloven dat de beschrijving waar is, ook al ligt in het Schriftgedeelte - op zichzelf beschouwd - die waarheidclaim besloten.

Hetzelfde kan zich voordoen bij Schriftgedeelten die in normatieve termen zijn gesteld - zowel expliciete normen en regels als waarde-oordelen en min of meer evaluatieve beschrijvingen van feiten of gebeurtenissen. Daarin ligt lang niet altijd een openbaring besloten van de wil van God. We moeten daarop zelfs bedacht zijn, als het gaat om citaten van godvrezende mensen. Niet elke gelovige die in de Schrift wordt geciteerd, drukt een openbaring uit van de wil van God. Dat geldt zelfs voor psalmdichters, profeten en andere mensen die kennelijk door de Geest zijn geïnspireerd. Inspiratie door de Geest houdt niet in, dat elke normatieve uitspraak een uitdrukking is van Gods wil.

In dit verband is het van belang, dat de Schrift slechts als geheel het Woord van God is. Dat brengt mee dat het niet geïsoleerde Schriftwoorden op zichzelf zijn, die het gezag van Gods Woord dragen, maar alleen de Schrift als geheel.[36] Vanuit het geheel van de Schrift zullen we moeten trachten te verstaan, welke bedoeling God met een bepaald Schriftgedeelte heeft - wat de scopus en strekking ervan is - en welke wil Hij daarin openbaart.[37]

Het gezag van de Schrift is niet betrokken op Gods wil in de situatie waarin de Schrift geschreven werd, maar op Gods wil in onze situatie. Dit brengt mee, dat de Schrift slechts indirect gezaghebbend kan zijn. Het is niet het concrete Schriftwoord zèlf, dat voor ons gezaghebbend is, maar de Logos die in de Schrift wordt geopenbaard. De Logos wordt in de Schrift niet rechtstreeks geopenbaard, maar in geconcretiseerde vorm, betrokken op de persoon aan wie God zijn wil kenbaar maakt en op de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit hangt samen met het feit dat de Schrift neerslag is van Gods openbaring in de concrete omgang met zijn volk.

De historiciteit en de dynamiek van de omgang van God met zijn volk brengt mee, dat elke openbaring van Gods wil gerelateerd is aan de persoon tot wie zij is gericht, aan de situatie waarin deze verkeert en aan de tijd en cultuur waarin hij leeft. Elke openbaring van Gods wil is echter tegelijk - op een dieper niveau - een openbaring van de Logos, die zich in iedere situatie op bijzondere wijze laat gelden (zie 5.1). Het is vanuit die openbaring - de openbaring van de Logos -, dat we door reflectie kunnen begrijpen wat Gods wil in onze situatie is. En het is ten aanzien van die wil - en niet ten aanzien van de wil van God die (al dan niet impliciet) in de Schrift is uitgedrukt -, dat de Schrift gezaghebbend is.

Het laatste impliceert, dat het niet in strijd is met het gezag van de Schrift om rekening te houden met de historiciteit en relativiteit van de normen en leefregels die we in de Schrift aantreffen. Het is veeleer juist omdat de Schrift gezaghebbend is, dat we soms moeten concluderen dat bepaalde normen of leefregels in onze tijd niet meer gelden of omgekeerd, dat we bepaalde normen of leefregels moeten radicaliseren.[38]

5.5.2. Eigenschappen van de Schrift

In verband met het gezag van de Schrift pleegt men aan de Schrift allerlei eigenschappen toe te schrijven, zoals betrouwbaarheid, onfeilbaarheid, duidelijkheid, genoegzaamheid en noodzakelijkheid.[39] Elk van deze ‘eigenschappen der Schrift’ is bedoeld om aan het gezag van de Schrift een hecht fundament te verschaffen. Het is echter zeer de vraag, of het mogelijk is het gezag van de Schrift op die wijze te verankeren. Tegen de leer van de eigenschappen der Schrift zijn tenminste de volgende bezwaren aan te voeren:
a. Het gezag van de Schrift berust niet op enige eigenschap van de Schrift, maar enkel op het feit dat de Schrift het Woord van God is.
b. De veronderstelde eigenschappen van de Schrift zijn - afgezien van haar betrouwbaarheid - fictief. Er is geen enkele ervaring, noch enig Schriftbewijs, waaruit kan worden afgeleid dat de Schrift ze werkelijk bezit. De ervaring lijkt dat juist te weerspreken.
c. De leer van de eigenschappen der Schrift mist haar doel. Het gaat in deze leer om een theologische fictie die dient om het ‘sola Scriptura’ van de Reformatie te onderbouwen. Aangezien de leer zelf echter niet wordt onderbouwd en bovendien door allerlei noodzakelijke nuanceringen wordt uitgehold, is zij niet in staat het beoogde fundament te verschaffen.
d. Het gezag van de Schrift behoeft geen ondersteuning. Het is een belijdenis van de christelijke traditie, dat de Schrift het gezaghebbende Woord van God is. Die belijdenis gaat niet verloren, als de Schrift de veronderstelde eigenschappen niet zou blijken te bezitten.
We doen er daarom goed aan om, sprekend over de eigenschappen van de Schrift, de gedachte ter zijde te schuiven dat het gezag van de Schrift op een of andere wijze ‘verdedigd’ moet worden. Daarmee komt ruimte voor een Schriftbeschouwing die veel meer recht doet aan de wijze waarop we de Schrift werkelijk ervaren.

De enige van de ‘eigenschappen der Schrift’ die in de Schrift zèlf aan de Schrift wordt toegeschreven en die ook door de christelijke traditie wordt beleden, is de betrouwbaarheid van de Schrift. Deze betrouwbaarheid berust op het feit, dat zij het Woord van God is. In wezen is zij niets anders dan de betrouwbaarheid van God zèlf.

Men zou met recht kunnen zeggen, dat de betrouwbaarheid van de Schrift en het gezag van de Schrift twee kanten van hetzelfde zijn, namelijk het feit dat de Schrift het Woord van God is. Toch doen we er goed aan, om die aspecten scherp van elkaar te onderscheiden. Bij het gezag van de Schrift gaat het erom dat we gehouden zijn, in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God die in de Schrift aan ons wordt geopenbaard. Bij de betrouwbaarheid van de Schrift gaat het erom dat we erop kunnen vertrouwen, dat hetgeen in de Schrift aangaande God en zijn wil wordt uitgedrukt in overeenstemming is met hetgeen God van zichzelf en zijn wil heeft geopenbaard. De betrouwbaarheid van de Schrift houdt niet in dat we alles wat in de Schrift staat voor waar moeten aannemen - voor zover we dingen als waar moeten aannemen, vloeit dat voort uit het gezag van de Schrift -, maar dat we met de Schrift als fundament voor ons geloof niet bedrogen uitkomen.

Ten aanzien van de overige, in de klassieke gereformeerde dogmatiek aan de Schrift toegeschreven eigenschappen - haar onfeilbaarheid, duidelijkheid, genoegzaamheid en noodzakelijkheid - moet worden gezegd, dat de Schrift ze niet bezit.

De Schrift is allereerst niet onfeilbaar. Het is niet alleen zo dat de Schrift niet zonder fouten is, ook als in aanmerking genomen wordt waartoe de Schrift gegeven is - om ons God te doen kennen en zijn wil bekend te maken -, moeten we erkennen dat de Schrift in allerlei opzichten faalt. Het lezen van de Schrift leidt vaak niet tot geloof. Bovendien leidt het lezen van de Schrift - zelfs als dat gebeurt in geloof - niet tot volkomen en zuivere kennis van God. De kennis van God heeft deel aan de beperktheid, onvolmaaktheid en zondigheid van de mens en kan daarom nooit volkomen en zuiver zijn. Hetzelfde geldt voor het verstaan en de toeëigening van de Schrift. Kortom, de Schrift leidt niet onfeilbaar tot het doel waartoe zij tot stand gekomen is.[40]

De Schrift is voorts niet duidelijk, althans niet in zichzelf, als eigenschap. Dat blijkt aan een ieder, die zich in de Schrift verdiept. De Schrift is niet zonder moeite en diepgaande studie te verstaan. Dat komt deels door de beperktheid van ons inzicht, de historisch-culturele afstand tot de tijd waarin de Schrift tot stand gekomen is en de duisternis van ons hart,[41] maar deels ook door de ondoorgrondelijkheid van de zaak waar het in de Schrift om gaat. Het goddelijke gaat ons verstand te boven. Ook de metaforen waarin de Schrift spreekt, zijn vaak moeilijk te verstaan.

De leer van de duidelijkheid der Schrift komt voort uit de theologische wens, het gezag van de Schrift te beveiligen tegen de overmoed van de theologie, de bijbelwetenschap en de kerk.[42] Om aan de klaarblijkelijkheid van de ònduidelijkheid der Schrift te ontkomen, zoekt men daarbij zijn toevlucht in de gedachte dat de Schrift toch tenminste duidelijk is op de punten waar het op aankomt: datgene wat gekend, geloofd en nagekomen moet worden om behouden te worden.[43] Ook dàt is echter onjuist. Ten eerste is de Schrift niet duidelijk ten aanzien van de vraag, wàt gekend, geloofd en nagekomen moet worden om behouden te worden. Ten tweede is de Schrift niet duidelijk met betrekking tot de ìnhoud daarvan. In de taal van de Schrift ontbreekt de éénduidigheid, die voorwaarde is voor duidelijkheid. Veel uitspraken in de Schrift zijn voor meer dan één uitleg vatbaar. Bovendien hebben we te maken met metaforen, die naar hun aard onduidelijk zijn. Kortom, het is een fictie dat de Schrift duidelijk is. Om de Schrift te verstaan, is inspanning, creativiteit en verbeeldingskracht vereist, óók als men verlicht wordt door de Geest.

Dat de Schrift in zichzelf niet duidelijk is houdt uiteraard niet in, dat zij niet duidelijk kan worden. Het is juist de zin van Schriftstudie, duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot de betekenis van de Schrift. We kunnen de betekenis van de Schrift ook aan anderen duidelijk maken. Het behoort ook tot de verantwoordelijkheid van de christelijke traditie, dat te doen.[44] Het is echter onjuist om te stellen, dat de duidelijkheid een eigenschap is van de Schrift. De Schrift is niet duidelijk omdat zij in zichzelf evident is, maar omdat mensen haar - verlicht, geïnspireerd en gemotiveerd door de Geest - duidelijk gemáákt hebben.

De Schrift ook niet genoegzaam. Wel is het zo, dat de Schrift inhoudelijk voldoende is om ons te leren wat we moeten kennen en geloven om tot gemeenschap met God te komen en wat we moeten doen om Hem te dienen. In die zin kan worden gezegd dat de Schrift genoegzaam is.[45] Verder is het zo, dat de Schrift genoegzaam is als norm voor de toetsing van alles wat zich aandient als uitdrukking van Gods openbaring (zie 5.1). Maar de Schrift is beslist niet genoegzaam in de zin, dat we buiten haar niets nodig hebben.

Voor ons behoud is méér nodig dan de Schrift. De Schrift moet verkondigd worden. Reeds om die reden kunnen we de traditie niet missen. Bovendien hebben we, om de Schrift te verstaan, kennis nodig van de talen waarin zij geschreven is en van de historische, culturele en situationele context waarin zij tot stand gekomen is. We kunnen deze achtergrondkennis niet aan de Schrift zelf ontlenen. Kortom, het is een fictie dat de Schrift genoegzaam is. Om het Woord van God tot ons te nemen, te verstaan en toe te eigenen kunnen we de traditie en de wetenschap - in dienende zin - niet missen, en deze beide zijn niet tot de Schrift te herleiden.[46]

De Schrift is ten slotte niet noodzakelijk. Onder de noodzakelijkheid der Schrift wordt verstaan, dat we op de Schrift zijn aangewezen.[47] De Schrift is echter niet onmisbaar. Het gaat om de openbaring van God, en die kan ook langs àndere wegen geschonken worden dan door middel van de Schrift. Dat wil niet zeggen, dat we om de Schrift héén kunnen. Nu de Schrift eenmaal als canoniek Woord van God gegeven is, zullen we elke aanspraak op openbaringskennis moeten toetsen aan de Schrift. Dat is echter iets anders, dan dat we de Schrift nodig hebben om tot God te komen. De omgang van God met de mensen voltrekt zich niet alleen - zelfs niet in de eerste plaats - langs de weg van de Schrift, maar ook en vooral langs de weg van de Geest. Ook mensen zoals Henoch en Abraham, die de Schrift niet hadden, konden wel degelijk ‘wandelen met God’. Kortom, het is een fictie dat de Schrift noodzakelijk is. Om God te kennen en te leven in gemeenschap met God, is de Schrift niet per se nodig - al kunnen we er niet om heen dat God zich met name óók in de Schrift aan ons openbaart.

Terug naar begin

5.6. Hermeneutiek

We kunnen de Schrift niet lezen zonder haar te verstaan - althans daartoe een poging te doen - en haar te interpreteren.[48]

De Schrift verstaan is, haar betekenis kennen. Die betekenis is niet afhankelijk van de lezer. Zij is objectief en uitsluitend afhankelijk van de gebruikte woorden en volzinnen, de structuur van de tekst en de context waarin de tekst is ontstaan.[49] Weliswaar achterhaalt de lezer niet de volle betekenis van de Schrift, maar dat betekent niet dat de betekenis pas in het lezen ontstaat. Het verstaan van de Schrift draagt dan ook een objectief karakter. De lezer is daarin niet creatief, maar ontdekkend. Hij kent niet een betekenis tóe aan de Schrift, maar ontdekt de betekenis die de Schrift hééft.[50]

De Schrift moet in beginsel worden verstaan als elk ander menselijk geschrift. Er is geen bijzondere ‘bijbelse hermeneutiek’. De aard van de Schrift brengt echter mee dat bij het verstaan van de Schrift in aanmerking genomen moet worden, dat de Schrift het Woord van God is. Dat impliceert dat de Schrift moet worden verstaan als een éénheid en - door de menselijke teksten heen - als een tekst van God. Om de Schrift als Woord van God te verstaan, moeten we haar lezen als één geheel. Het is dus niet mogelijk om de afzonderlijke Schriftgedeelten te verstaan zonder de rest van de Schrift daarbij te betrekken. Voorts moeten we het centrale thema van de Schrift in het oog houden, in het licht waarvan de gehele Schrift moet worden verstaan: het evangelie van de verzoening door Christus en de oproep om die verzoening te aanvaarden en Christus in de dienst van God na te volgen. Dat betekent niet dat de betekenis van de afzonderlijke Schriftgedeelten opgaat in hun bijdrage aan het centrale thema van de Schrift, maar dat het in de Schrift eerst en vooral om dat thema gaat. Het overige is niet onbelangrijk - ook daarin is sprake van neerslag van openbaring -, maar draagt toch, afgezien van zijn functie als toelichting op en nadere uitwerking van het thema, een meer perifeer karakter.

De Schrift interpreteren is, haar vruchtbaar maken voor toepassing in de eigen levenssituatie. Uitgangspunt van elke interpretatie is de betékenis van de tekst. Aan elke interpretatie gaat dus het verstáán van de tekst vooraf. De interpretatie van de Schrift houdt in, dat metaforen worden verklaard, verbanden worden gelegd, wordt gereflecteerd op het verschil tussen het spreken van de Schrift en ons eigen denken en spreken, conclusies worden getrokken met betrekking tot onze werkelijkheidsbeleving, etc. Met betrekking tot de normatieve kant van de Schrift houdt de interpretatie ook in, dat we de Logos, die in de Schrift wordt geopenbaard, betrekken op de eigen situatie teneinde te begrijpen wat Gods wil voor ons leven is.

Bij de interpretatie van een tekst gaat de lezer vèrder dan het verstaan van de tekst en betrekt hij de tekst op zichzelf. Soms betekent dat niet meer, dan dat de bedoeling van de auteur wordt weergegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval bij interpretatie van historische teksten in het kader van historisch onderzoek. Men spreekt dan van intentionele interpretatie. Interpretatie kan echter ook inhouden, dat van de bedoeling van de auteur wordt afgeweken, omdat de tekst daardoor meer vruchtbaar wordt voor het doel waartoe zij wordt aangewend. Dat is bijvoorbeeld het geval bij interpretatie van burgerlijke wetten en bij interpretatie van historische teksten in het kader van wijsgerige reflectie. Men spreekt dan van rationele interpretatie.[51]

Het is de lezer die bepaalt, op welke wijze hij de tekst interpreteert. Die keuze is echter niet willekeurig, maar hangt af van de aard van de tekst, de aard van de levenssituatie waarvoor de tekst vruchtbaar gemaakt moet worden, en de aard van de wijze waarop de tekst in die levenssituatie dient te functioneren. In geval van intentionele interpretatie is de interpretatie gebonden aan de bedoeling van de auteur. De eigen inbreng van de lezer is dan minimaal. In geval van rationele interpretatie is de lezer echter in hoge mate creatief. Weliswaar dient hij zich ook dan te houden aan de tekst zoals deze objectief is te verstaan, maar binnen het kader van de interpretatiemogelijkheden die de tekst biedt heeft de lezer een ruimte die hij naar eigen creatief inzicht kan benutten om de tekst zo vruchtbaar mogelijk te maken.

De wijze waarop de Schrift geïnterpreteerd moet worden, vloeit voort uit de aard van de Schrift en het doel van de interpretatie. De Schrift is het Woord van God, bedoeld om in de omgang met God een middel te zijn tot openbaring van God en zijn wil voor ons leven. Het doel van de interpretatie van de Schrift is, haar als Woord van God vruchtbaar te maken. Daarbij kan onderscheid bestaan naar gelang de levenssituatie waarvoor de Schrift vruchtbaar gemaakt moet worden. De interpretatie ten behoeve van het geloofsleven is een àndere dan de interpretatie ten behoeve van de theologie. In deze verscheidenheid dient de interpretatie van de Schrift echter steeds intentioneel te zijn. Het gaat immers in alle levenssituaties steeds om de vraag, wat God in de Schrift aangaande zichzelf en zijn wil openbaart. Dat laat geen ruimte voor een rationele interpretatie in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling van de tekst. Wie van die bedoeling afwijkt, interpreteert de Schrift niet als Woord van God, maar als een louter menselijke tekst.

Elke interpretatie van de Schrift moet derhalve in overeenstemming zijn met de objectieve betekenis van de tekst. Voor interpretatievrijheid bestaat slechts ruimte, voor zover (a) de tekst ons met betrekking tot zijn betekenis in het ongewisse laat, of (b) verschil van mening kan bestaan over de consequenties van de betekenis van de tekst voor de eigen levenssituatie.

Terug naar begin



1. Vgl. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), p. 293. Het is waar, dat de Schrift neerslag is van wat Israël over God dacht en wat de evangelisten en apostelen over Jezus dachten. Dat denken van Israël, de evangelisten en de apostelen komt echter voort uit reflectie op de omgang met God. In die omgang had God zich aan Israël, de evangelisten en de apostelen geopenbaard. De Schrift is daarom niet voldoende getypeerd als neerslag van menselijke opvattingen. Aangezien die opvattingen steunen op openbaring, is de Schrift - door de menselijke reflectie heen - tevens neerslag van openbaring. Het meest zuiver is daarom, de Schrift te typeren als neerslag van de omgang van God met zijn volk. Daarin liggen beide elementen - openbaring en menselijke reflectie - besloten.
2. Hierin ligt het waarheidselement van de opvatting van Kuitert (a.w., pp. 288-289, 293-295), dat de Schrift een onderdeel is van de christelijke traditie. Kuitert miskent echter, dat de christelijke traditie de Schrift als het canonieke Woord van God erkent. Hij doet het voorkomen, alsof de Schrift voor de traditie niet meer was dan een ‘zoekplaatje’ van God, een ontwerp van God. Bovendien doet hij het voorkomen, alsof dat zoekplaatje als zodanig door de traditie gecreëerd is. Zowel het een als het ander is feitelijk onjuist.
3. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), p. 69.
4. Idem, pp. 115-117. Van Genderen wijst in dat verband terecht op de receptiviteit van de kerk in de aanvaarding van de canon. De kerk heeft de Schrift niet canoniek gemaakt, maar haar canoniciteit erkend.
5. Voor wat betreft de betrouwbaarheid: J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 71, 87, 89, 92, 95.
6. Idem, p. 117.
7. Idem, p. 68.
8. Idem, p. 68.
9. Idem, pp. 68, 69. Van Genderen is inconsequent in zijn analyse. Op sommige plaatsen benadrukt hij het onderscheid tussen Schrift en openbaring - bijvoorbeeld als hij stelt dat de openbaring niet samenvalt met de beschrijving ervan (p. 68) en dat de Schrift in dienst staat van de openbaring (pp. 68, 69) -, op andere stelt hij het voor alsof de Schrift openbaring is, zij het alleen het deel dat bestemd is ‘voor alle tijden en voor alle mensen’ (p. 68). De oorzaak van deze inconsequentie ligt waarschijnlijk in het feit dat Van Genderen geen onderscheid maakt tussen openbaring en Woord van God.
10. Idem, pp. 68, 69: de Schrift staat in dienst van de openbaring.
11. Dit tegenover de klassieke gereformeerde visie, dat de hele Schrift het Woord van God is. Vgl. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 69. Overigens is het ook onjuist om te stellen dat de Schrift het Woord van God bevat. Dat zou betekenen dat we tekst voor tekst zouden kunnen aanwijzen, waar sprake is van Woord van God en waar niet. Veeleer moeten we toe naar een onderscheiding naar onscheidbare aspecten: een openbarings-aspect en een antwoord-aspect. Voor wat het openbarings-aspect betreft is sprake van Woord van God, voor wat het antwoord-aspect betreft niet.
12. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 69.
13. Zie voor de theorie van geschreven teksten J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, pp. 19-21.
14. Idem, pp. 16, 27-28.
15. Idem, pp. 16-18, 23.
16. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 72-73, 75.
17. Idem, pp. 76-78.
18. Idem, p. 74.
19. Idem, p. 75.
20. Idem, pp. 85, 88.
21. Idem, pp. 87-89.
22. Idem, p. 86. Een actualistische interpretatietheorie (a.w., pp. 86-87) komt niet in aanmerking, omdat zij de werkzaamheid van de Geest ten onrechte beperkt tot de werkzaamheid in het verstaan en de gelovige toeëigening van de Schrift en voorbijgaat aan de werkzaamheid van de Geest in de totstandkoming van de Schrift.
23. Idem, p. 86.
24. Behalve uiteraard de woorden en uitspraken van Christus, maar dat komt doordat de auteur van die woorden en uitspraken goddelijk was.
25. Het is een misvatting, dat de Schrift niet zou zijn aangetast door de zonde. Niets menselijks was de bijbelschrijvers vreemd, ook de zonde niet, en de inspiratie door de Geest heeft de Schrift niet zondeloos gemaakt. Zo vertonen de brieven van Paulus, bijvoorbeeld, dezelfde gedrevenheid die hij vóór zijn bekering had gehad. Was dat geestelijk vuur altijd even heilig? Een voorbeeld van invloed van de zonde bij Paulus treffen we aan in Galaten 2:11-14. Ook in het Oude Testament treffen we de invloed van de zonde meer dan eens aan, bijvoorbeeld in Ezra 10:1-5 en Nehemia 13.
26. J.C. Plooy, a.w., pp. 33-35.
27. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 103, 106.
28. Idem, pp. 112, 114.
29. Idem, pp. 112-115.
30. Vgl. Efeziërs 5:18: Wordt vervuld met de Geest.
31. De stelling van Kuitert, dat de Schrift door haar inhoud gezag heeft (H.M. Kuitert, a.w., p. 294), moet worden verworpen. Gezag houdt in, dat iemand door zijn woorden de hoorder of lezer verplicht tot gehoorzaamheid. Een geschrift kan dan ook alleen gezag hebben, voor zover de auteur ervan gezag heeft. De inhoud kan een geschrift indrukwekkend maken (vgl. a.w., p. 293). Dat is echter iets anders dan gezag.
32. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 92.
33. Idem, p. 92.
34. Van Genderen (a.w., pp. 97-99) verwerpt terecht de dialogische of relationele opvatting van het gezag van de Schrift, volgens welke de Schrift alleen gezag zou hebben voor zover de gelovigen zich door haar voelen aangesproken of zich door haar laten gezeggen. Gezag is een aanspraak op gehoorzaamheid.
35. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 100.
36. Idem, p. 101.
37. Idem, p. 101.
38. J.C. Plooy, ‘Hoe lezen wij de Schrift?’, Opbouw, 40e jrg. (1996), nr. 17, p. 322.
39. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 90-111.
40. Van Genderen (a.w., pp. 95-96) spreekt dan ook terecht niet van de onfeilbaarheid der Schrift, maar van haar betrouwbaarheid. Zelfs met de uitspraak dat de Schrift toch in elk geval als ‘regel voor geloof en leven’ onfeilbaar is, zou te veel gezegd zijn.
41. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 103, 106.
42. Idem, pp. 103, 104-105.
43. Idem, pp. 103, 104.
44. Idem, p. 106.
45. Idem, p. 106.
46. De ongenoegzaamheid van de Schrift brengt op zichzelf niet mee dat de Schrift zou zijn onderworpen aan een hoger gezag. Het feit dat we de traditie nodig hebben betekent niet, dat de traditie een hogere norm is dan de Schrift. De argumenten van Van Genderen voor de leer van de genoegzaamheid der Schrift (a.w., pp. 106-110) zijn dan ook niet steekhoudend.
47. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 110-111.
48. H.M. Kuitert, a.w., pp. 295-296.
49. J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, pp. 21-33.
50. Kuitert (a.w., pp. 295-297) miskent het objectieve karakter van het verstaan. Hij beschouwt het verstaan van de Schrift ten onrechte als een dialogisch, relationeel proces.
51. V. Brümmer, Wijsgerige begripsanalyse, Kampen, 1995 (4e druk), pp. 91-97.


© J.C. Plooy 1999