5.5. Het gezag van de Schrift
De Schrift is gezaghebbend, omdat en voor zover zij Gods wil openbaart.[31] De Schrift is niet in zichzelf gezaghebbend, maar als Woord van God.[32] Goddelijk gezag komt alleen toe aan God, niet aan de Schrift. De Schrift heeft alleen gezag, voor zover zij Gods wil voor ons leven openbaart. Dat is (a) een afgeleid gezag, en (b) een beperkt gezag. Afgeleid: het gezag van de Schrift is afgeleid van het gezag van God.[33] Beperkt: God openbaart zijn wil voor ons leven niet alleen in de Schrift, maar ook langs andere wegen: de traditie, ons geweten en de leiding van de Geest.
5.5.1. Inhoud van het gezag van de Schrift
Het gezag van de Schrift houdt in, dat we gehouden zijn in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God, die Hij in de Schrift aan ons openbaart.[34] Het gaat daarbij niet om de wil van God in de situatie waarin de Schrift geschreven werd, maar om de wil van God voor ons. De omgang van God met zijn volk is immers concreet. Dat brengt mee dat God niet van iedereen in elke omstandigheid hetzelfde wil, maar dat zijn wil gerelateerd is aan de concrete persoon met wie Hij omgaat en de concrete omstandigheden waarin deze verkeert. Ook als in meer algemene termen gesproken wordt, moet in aanmerking worden genomen, dat openbaringen van Gods wil steeds ‘tijd-betrokken’ zijn.[35]
Het gezag van de Schrift is betrokken op Gods wil. Hierin ligt besloten, dat niet èlk Schriftwoord gezaghebbend is. Voor zover de Schrift geen openbaring geeft van Gods wil, speelt het gezag van de Schrift geen rol.
Dat betekent niet, dat Schriftwoorden die iets ànders openbaren dan Gods wil - bijvoorbeeld een daad van God, een waarschuwing van God of een belofte van God - in geen enkel opzicht gezaghebbend zijn. In dergelijke openbaringen ligt namelijk impliciet ook een openbaring besloten van Gods wil. Zo ligt in de openbaring van een daad van God de wil besloten, dat we God daarom loven, in de openbaring van een waarschuwing van God de wil dat we die waarschuwing ter harte nemen, en in de openbaring van een belofte van God de wil dat we erop vertrouwen dat God die belofte zal nakomen. Het gezag van de Schrift brengt mee dat we ook in gehoorzaamheid dienen te voldoen aan die impliciet uitgedrukte wil.
We zullen de Schrift op dit punt echter zorgvuldig en genuanceerd moeten lezen. Niet in elk Schriftgedeelte ligt werkelijk de wil besloten, die we er op het eerste gezicht in menen te ontwaren. Bovendien is niet elke wil die impliciet in een Schriftgedeelte besloten ligt een openbaring van de wil van God.
Om de Schrift zuiver te verstaan, moeten we nauwkeurig acht slaan op de aard van de desbetreffende passage. Zo ligt in een schijnbaar feitelijke beschrijving soms een àndere wil besloten dan de wil dat we geloven dat de beschrijving wáár is. De gelijkenissen van Jezus, bijvoorbeeld, zijn niet bedoeld als een beschrijving van gebeurtenissen die zich werkelijk hebben voorgedaan. Zij zijn dan ook niet gezaghebbend in die zin, dat we de waarheid ervan moeten geloven. In de gelijkenissen van Jezus ligt echter wel, veelal impliciet, de wil besloten dat we de strèkking ervan ter harte nemen, bijvoorbeeld dat we ons bekeren, dat we ons vertrouwen stellen op God, dat we onze naaste vergiffenis schenken, etc. Dergelijke nuanceringen van het gezag van de Schrift zijn ook aan te brengen ten aanzien van andere Schriftgedeelten, bijvoorbeeld de scheppingsverhalen, het verhaal van Job, etc. Ook ten aanzien van psalmen, beschrijvingen van profetische visioenen en dergelijke, moet het gezag van de Schrift worden genuanceerd. We moeten ons telkens, met inachtneming van de aard van het Schriftgedeelte, zorgvuldig afvragen welke wil daarin is geïmpliceerd.
Daar komt bij, dat niet elke wil die impliciet in een Schriftgedeelte besloten ligt, een openbaring is van de wil van God. Zo ligt in een beschrijving van gebeurtenissen - op zichzelf beschouwd - steeds de wil besloten dat we geloven, dat de gebeurtenissen zich werkelijk zo hebben voorgedaan als beschreven is. Het behoeft echter niet de wil van God te zijn, dat we dat geloven. God kan met de desbetreffende passage een heel àndere bedoeling hebben dan ons te informeren over gebeurtenissen. In veel gevallen zal die bedoeling de waarheid van de beschrijving veronderstellen. De waarheid van de beschrijving is dan constitutief voor de eigenlijke strekking van de beschrijving. In dergelijke gevallen is sprake van een impliciete openbaring van de wil van God om de waarheid van de beschrijving te geloven, ook al is de bedoeling van het Schriftgedeelte daarmee niet uitgeput. Maar het kan ook zo zijn, dat de waarheid van de beschrijving in het licht van de bedoeling van God irrelevant is. In dat geval brengt het gezag van de Schrift niet mee dat we moeten geloven dat de beschrijving waar is, ook al ligt in het Schriftgedeelte - op zichzelf beschouwd - die waarheidclaim besloten.
Hetzelfde kan zich voordoen bij Schriftgedeelten die in normatieve termen zijn gesteld - zowel expliciete normen en regels als waarde-oordelen en min of meer evaluatieve beschrijvingen van feiten of gebeurtenissen. Daarin ligt lang niet altijd een openbaring besloten van de wil van God. We moeten daarop zelfs bedacht zijn, als het gaat om citaten van godvrezende mensen. Niet elke gelovige die in de Schrift wordt geciteerd, drukt een openbaring uit van de wil van God. Dat geldt zelfs voor psalmdichters, profeten en andere mensen die kennelijk door de Geest zijn geïnspireerd. Inspiratie door de Geest houdt niet in, dat elke normatieve uitspraak een uitdrukking is van Gods wil.
In dit verband is het van belang, dat de Schrift slechts als geheel het Woord van God is. Dat brengt mee dat het niet geïsoleerde Schriftwoorden op zichzelf zijn, die het gezag van Gods Woord dragen, maar alleen de Schrift als geheel.[36] Vanuit het geheel van de Schrift zullen we moeten trachten te verstaan, welke bedoeling God met een bepaald Schriftgedeelte heeft - wat de scopus en strekking ervan is - en welke wil Hij daarin openbaart.[37]
Het gezag van de Schrift is niet betrokken op Gods wil in de situatie waarin de Schrift geschreven werd, maar op Gods wil in onze situatie. Dit brengt mee, dat de Schrift slechts indirect gezaghebbend kan zijn. Het is niet het concrete Schriftwoord zèlf, dat voor ons gezaghebbend is, maar de Logos die in de Schrift wordt geopenbaard. De Logos wordt in de Schrift niet rechtstreeks geopenbaard, maar in geconcretiseerde vorm, betrokken op de persoon aan wie God zijn wil kenbaar maakt en op de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit hangt samen met het feit dat de Schrift neerslag is van Gods openbaring in de concrete omgang met zijn volk.
De historiciteit en de dynamiek van de omgang van God met zijn volk brengt mee, dat elke openbaring van Gods wil gerelateerd is aan de persoon tot wie zij is gericht, aan de situatie waarin deze verkeert en aan de tijd en cultuur waarin hij leeft. Elke openbaring van Gods wil is echter tegelijk - op een dieper niveau - een openbaring van de Logos, die zich in iedere situatie op bijzondere wijze laat gelden (zie 5.1). Het is vanuit die openbaring - de openbaring van de Logos -, dat we door reflectie kunnen begrijpen wat Gods wil in onze situatie is. En het is ten aanzien van die wil - en niet ten aanzien van de wil van God die (al dan niet impliciet) in de Schrift is uitgedrukt -, dat de Schrift gezaghebbend is.
Het laatste impliceert, dat het niet in strijd is met het gezag van de Schrift om rekening te houden met de historiciteit en relativiteit van de normen en leefregels die we in de Schrift aantreffen. Het is veeleer juist omdat de Schrift gezaghebbend is, dat we soms moeten concluderen dat bepaalde normen of leefregels in onze tijd niet meer gelden of omgekeerd, dat we bepaalde normen of leefregels moeten radicaliseren.[38]
5.5.2. Eigenschappen van de Schrift
In verband met het gezag van de Schrift pleegt men aan de Schrift allerlei eigenschappen toe te schrijven, zoals betrouwbaarheid, onfeilbaarheid, duidelijkheid, genoegzaamheid en noodzakelijkheid.[39] Elk van deze ‘eigenschappen der Schrift’ is bedoeld om aan het gezag van de Schrift een hecht fundament te verschaffen. Het is echter zeer de vraag, of het mogelijk is het gezag van de Schrift op die wijze te verankeren. Tegen de leer van de eigenschappen der Schrift zijn tenminste de volgende bezwaren aan te voeren:
a. Het gezag van de Schrift berust niet op enige eigenschap van de Schrift, maar enkel op het feit dat de Schrift het Woord van God is.
b. De veronderstelde eigenschappen van de Schrift zijn - afgezien van haar betrouwbaarheid - fictief. Er is geen enkele ervaring, noch enig Schriftbewijs, waaruit kan worden afgeleid dat de Schrift ze werkelijk bezit. De ervaring lijkt dat juist te weerspreken.
c. De leer van de eigenschappen der Schrift mist haar doel. Het gaat in deze leer om een theologische fictie die dient om het ‘sola Scriptura’ van de Reformatie te onderbouwen. Aangezien de leer zelf echter niet wordt onderbouwd en bovendien door allerlei noodzakelijke nuanceringen wordt uitgehold, is zij niet in staat het beoogde fundament te verschaffen.
d. Het gezag van de Schrift behoeft geen ondersteuning. Het is een belijdenis van de christelijke traditie, dat de Schrift het gezaghebbende Woord van God is. Die belijdenis gaat niet verloren, als de Schrift de veronderstelde eigenschappen niet zou blijken te bezitten.
We doen er daarom goed aan om, sprekend over de eigenschappen van de Schrift, de gedachte ter zijde te schuiven dat het gezag van de Schrift op een of andere wijze ‘verdedigd’ moet worden. Daarmee komt ruimte voor een Schriftbeschouwing die veel meer recht doet aan de wijze waarop we de Schrift werkelijk ervaren.
De enige van de ‘eigenschappen der Schrift’ die in de Schrift zèlf aan de Schrift wordt toegeschreven en die ook door de christelijke traditie wordt beleden, is de betrouwbaarheid van de Schrift. Deze betrouwbaarheid berust op het feit, dat zij het Woord van God is. In wezen is zij niets anders dan de betrouwbaarheid van God zèlf.
Men zou met recht kunnen zeggen, dat de betrouwbaarheid van de Schrift en het gezag van de Schrift twee kanten van hetzelfde zijn, namelijk het feit dat de Schrift het Woord van God is. Toch doen we er goed aan, om die aspecten scherp van elkaar te onderscheiden. Bij het gezag van de Schrift gaat het erom dat we gehouden zijn, in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God die in de Schrift aan ons wordt geopenbaard. Bij de betrouwbaarheid van de Schrift gaat het erom dat we erop kunnen vertrouwen, dat hetgeen in de Schrift aangaande God en zijn wil wordt uitgedrukt in overeenstemming is met hetgeen God van zichzelf en zijn wil heeft geopenbaard. De betrouwbaarheid van de Schrift houdt niet in dat we alles wat in de Schrift staat voor waar moeten aannemen - voor zover we dingen als waar moeten aannemen, vloeit dat voort uit het gezag van de Schrift -, maar dat we met de Schrift als fundament voor ons geloof niet bedrogen uitkomen.
Ten aanzien van de overige, in de klassieke gereformeerde dogmatiek aan de Schrift toegeschreven eigenschappen - haar onfeilbaarheid, duidelijkheid, genoegzaamheid en noodzakelijkheid - moet worden gezegd, dat de Schrift ze niet bezit.
De Schrift is allereerst niet onfeilbaar. Het is niet alleen zo dat de Schrift niet zonder fouten is, ook als in aanmerking genomen wordt waartoe de Schrift gegeven is - om ons God te doen kennen en zijn wil bekend te maken -, moeten we erkennen dat de Schrift in allerlei opzichten faalt. Het lezen van de Schrift leidt vaak niet tot geloof. Bovendien leidt het lezen van de Schrift - zelfs als dat gebeurt in geloof - niet tot volkomen en zuivere kennis van God. De kennis van God heeft deel aan de beperktheid, onvolmaaktheid en zondigheid van de mens en kan daarom nooit volkomen en zuiver zijn. Hetzelfde geldt voor het verstaan en de toeëigening van de Schrift. Kortom, de Schrift leidt niet onfeilbaar tot het doel waartoe zij tot stand gekomen is.[40]
De Schrift is voorts niet duidelijk, althans niet in zichzelf, als eigenschap. Dat blijkt aan een ieder, die zich in de Schrift verdiept. De Schrift is niet zonder moeite en diepgaande studie te verstaan. Dat komt deels door de beperktheid van ons inzicht, de historisch-culturele afstand tot de tijd waarin de Schrift tot stand gekomen is en de duisternis van ons hart,[41] maar deels ook door de ondoorgrondelijkheid van de zaak waar het in de Schrift om gaat. Het goddelijke gaat ons verstand te boven. Ook de metaforen waarin de Schrift spreekt, zijn vaak moeilijk te verstaan.
De leer van de duidelijkheid der Schrift komt voort uit de theologische wens, het gezag van de Schrift te beveiligen tegen de overmoed van de theologie, de bijbelwetenschap en de kerk.[42] Om aan de klaarblijkelijkheid van de ònduidelijkheid der Schrift te ontkomen, zoekt men daarbij zijn toevlucht in de gedachte dat de Schrift toch tenminste duidelijk is op de punten waar het op aankomt: datgene wat gekend, geloofd en nagekomen moet worden om behouden te worden.[43] Ook dàt is echter onjuist. Ten eerste is de Schrift niet duidelijk ten aanzien van de vraag, wàt gekend, geloofd en nagekomen moet worden om behouden te worden. Ten tweede is de Schrift niet duidelijk met betrekking tot de ìnhoud daarvan. In de taal van de Schrift ontbreekt de éénduidigheid, die voorwaarde is voor duidelijkheid. Veel uitspraken in de Schrift zijn voor meer dan één uitleg vatbaar. Bovendien hebben we te maken met metaforen, die naar hun aard onduidelijk zijn. Kortom, het is een fictie dat de Schrift duidelijk is. Om de Schrift te verstaan, is inspanning, creativiteit en verbeeldingskracht vereist, óók als men verlicht wordt door de Geest.
Dat de Schrift in zichzelf niet duidelijk is houdt uiteraard niet in, dat zij niet duidelijk kan worden. Het is juist de zin van Schriftstudie, duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot de betekenis van de Schrift. We kunnen de betekenis van de Schrift ook aan anderen duidelijk maken. Het behoort ook tot de verantwoordelijkheid van de christelijke traditie, dat te doen.[44] Het is echter onjuist om te stellen, dat de duidelijkheid een eigenschap is van de Schrift. De Schrift is niet duidelijk omdat zij in zichzelf evident is, maar omdat mensen haar - verlicht, geïnspireerd en gemotiveerd door de Geest - duidelijk gemáákt hebben.
De Schrift ook niet genoegzaam. Wel is het zo, dat de Schrift inhoudelijk voldoende is om ons te leren wat we moeten kennen en geloven om tot gemeenschap met God te komen en wat we moeten doen om Hem te dienen. In die zin kan worden gezegd dat de Schrift genoegzaam is.[45] Verder is het zo, dat de Schrift genoegzaam is als norm voor de toetsing van alles wat zich aandient als uitdrukking van Gods openbaring (zie 5.1). Maar de Schrift is beslist niet genoegzaam in de zin, dat we buiten haar niets nodig hebben.
Voor ons behoud is méér nodig dan de Schrift. De Schrift moet verkondigd worden. Reeds om die reden kunnen we de traditie niet missen. Bovendien hebben we, om de Schrift te verstaan, kennis nodig van de talen waarin zij geschreven is en van de historische, culturele en situationele context waarin zij tot stand gekomen is. We kunnen deze achtergrondkennis niet aan de Schrift zelf ontlenen. Kortom, het is een fictie dat de Schrift genoegzaam is. Om het Woord van God tot ons te nemen, te verstaan en toe te eigenen kunnen we de traditie en de wetenschap - in dienende zin - niet missen, en deze beide zijn niet tot de Schrift te herleiden.[46]
De Schrift is ten slotte niet noodzakelijk. Onder de noodzakelijkheid der Schrift wordt verstaan, dat we op de Schrift zijn aangewezen.[47] De Schrift is echter niet onmisbaar. Het gaat om de openbaring van God, en die kan ook langs àndere wegen geschonken worden dan door middel van de Schrift. Dat wil niet zeggen, dat we om de Schrift héén kunnen. Nu de Schrift eenmaal als canoniek Woord van God gegeven is, zullen we elke aanspraak op openbaringskennis moeten toetsen aan de Schrift. Dat is echter iets anders, dan dat we de Schrift nodig hebben om tot God te komen. De omgang van God met de mensen voltrekt zich niet alleen - zelfs niet in de eerste plaats - langs de weg van de Schrift, maar ook en vooral langs de weg van de Geest. Ook mensen zoals Henoch en Abraham, die de Schrift niet hadden, konden wel degelijk ‘wandelen met God’. Kortom, het is een fictie dat de Schrift noodzakelijk is. Om God te kennen en te leven in gemeenschap met God, is de Schrift niet per se nodig - al kunnen we er niet om heen dat God zich met name óók in de Schrift aan ons openbaart.
Terug naar begin
5.6. Hermeneutiek
We kunnen de Schrift niet lezen zonder haar te verstaan - althans daartoe een poging te doen - en haar te interpreteren.[48]
De Schrift verstaan is, haar betekenis kennen. Die betekenis is niet afhankelijk van de lezer. Zij is objectief en uitsluitend afhankelijk van de gebruikte woorden en volzinnen, de structuur van de tekst en de context waarin de tekst is ontstaan.[49] Weliswaar achterhaalt de lezer niet de volle betekenis van de Schrift, maar dat betekent niet dat de betekenis pas in het lezen ontstaat. Het verstaan van de Schrift draagt dan ook een objectief karakter. De lezer is daarin niet creatief, maar ontdekkend. Hij kent niet een betekenis tóe aan de Schrift, maar ontdekt de betekenis die de Schrift hééft.[50]
De Schrift moet in beginsel worden verstaan als elk ander menselijk geschrift. Er is geen bijzondere ‘bijbelse hermeneutiek’. De aard van de Schrift brengt echter mee dat bij het verstaan van de Schrift in aanmerking genomen moet worden, dat de Schrift het Woord van God is. Dat impliceert dat de Schrift moet worden verstaan als een éénheid en - door de menselijke teksten heen - als een tekst van God. Om de Schrift als Woord van God te verstaan, moeten we haar lezen als één geheel. Het is dus niet mogelijk om de afzonderlijke Schriftgedeelten te verstaan zonder de rest van de Schrift daarbij te betrekken. Voorts moeten we het centrale thema van de Schrift in het oog houden, in het licht waarvan de gehele Schrift moet worden verstaan: het evangelie van de verzoening door Christus en de oproep om die verzoening te aanvaarden en Christus in de dienst van God na te volgen. Dat betekent niet dat de betekenis van de afzonderlijke Schriftgedeelten opgaat in hun bijdrage aan het centrale thema van de Schrift, maar dat het in de Schrift eerst en vooral om dat thema gaat. Het overige is niet onbelangrijk - ook daarin is sprake van neerslag van openbaring -, maar draagt toch, afgezien van zijn functie als toelichting op en nadere uitwerking van het thema, een meer perifeer karakter.
De Schrift interpreteren is, haar vruchtbaar maken voor toepassing in de eigen levenssituatie. Uitgangspunt van elke interpretatie is de betékenis van de tekst. Aan elke interpretatie gaat dus het verstáán van de tekst vooraf. De interpretatie van de Schrift houdt in, dat metaforen worden verklaard, verbanden worden gelegd, wordt gereflecteerd op het verschil tussen het spreken van de Schrift en ons eigen denken en spreken, conclusies worden getrokken met betrekking tot onze werkelijkheidsbeleving, etc. Met betrekking tot de normatieve kant van de Schrift houdt de interpretatie ook in, dat we de Logos, die in de Schrift wordt geopenbaard, betrekken op de eigen situatie teneinde te begrijpen wat Gods wil voor ons leven is.
Bij de interpretatie van een tekst gaat de lezer vèrder dan het verstaan van de tekst en betrekt hij de tekst op zichzelf. Soms betekent dat niet meer, dan dat de bedoeling van de auteur wordt weergegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval bij interpretatie van historische teksten in het kader van historisch onderzoek. Men spreekt dan van intentionele interpretatie. Interpretatie kan echter ook inhouden, dat van de bedoeling van de auteur wordt afgeweken, omdat de tekst daardoor meer vruchtbaar wordt voor het doel waartoe zij wordt aangewend. Dat is bijvoorbeeld het geval bij interpretatie van burgerlijke wetten en bij interpretatie van historische teksten in het kader van wijsgerige reflectie. Men spreekt dan van rationele interpretatie.[51]
Het is de lezer die bepaalt, op welke wijze hij de tekst interpreteert. Die keuze is echter niet willekeurig, maar hangt af van de aard van de tekst, de aard van de levenssituatie waarvoor de tekst vruchtbaar gemaakt moet worden, en de aard van de wijze waarop de tekst in die levenssituatie dient te functioneren. In geval van intentionele interpretatie is de interpretatie gebonden aan de bedoeling van de auteur. De eigen inbreng van de lezer is dan minimaal. In geval van rationele interpretatie is de lezer echter in hoge mate creatief. Weliswaar dient hij zich ook dan te houden aan de tekst zoals deze objectief is te verstaan, maar binnen het kader van de interpretatiemogelijkheden die de tekst biedt heeft de lezer een ruimte die hij naar eigen creatief inzicht kan benutten om de tekst zo vruchtbaar mogelijk te maken.
De wijze waarop de Schrift geïnterpreteerd moet worden, vloeit voort uit de aard van de Schrift en het doel van de interpretatie. De Schrift is het Woord van God, bedoeld om in de omgang met God een middel te zijn tot openbaring van God en zijn wil voor ons leven. Het doel van de interpretatie van de Schrift is, haar als Woord van God vruchtbaar te maken. Daarbij kan onderscheid bestaan naar gelang de levenssituatie waarvoor de Schrift vruchtbaar gemaakt moet worden. De interpretatie ten behoeve van het geloofsleven is een àndere dan de interpretatie ten behoeve van de theologie. In deze verscheidenheid dient de interpretatie van de Schrift echter steeds intentioneel te zijn. Het gaat immers in alle levenssituaties steeds om de vraag, wat God in de Schrift aangaande zichzelf en zijn wil openbaart. Dat laat geen ruimte voor een rationele interpretatie in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling van de tekst. Wie van die bedoeling afwijkt, interpreteert de Schrift niet als Woord van God, maar als een louter menselijke tekst.
Elke interpretatie van de Schrift moet derhalve in overeenstemming zijn met de objectieve betekenis van de tekst. Voor interpretatievrijheid bestaat slechts ruimte, voor zover (a) de tekst ons met betrekking tot zijn betekenis in het ongewisse laat, of (b) verschil van mening kan bestaan over de consequenties van de betekenis van de tekst voor de eigen levenssituatie.
Terug naar begin
1. Vgl. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), p. 293. Het is waar, dat de Schrift neerslag is van wat Israël over God dacht en wat de evangelisten en apostelen over Jezus dachten. Dat denken van Israël, de evangelisten en de apostelen komt echter voort uit reflectie op de omgang met God. In die omgang had God zich aan Israël, de evangelisten en de apostelen geopenbaard. De Schrift is daarom niet voldoende getypeerd als neerslag van menselijke opvattingen. Aangezien die opvattingen steunen op openbaring, is de Schrift - door de menselijke reflectie heen - tevens neerslag van openbaring. Het meest zuiver is daarom, de Schrift te typeren als neerslag van de omgang van God met zijn volk. Daarin liggen beide elementen - openbaring en menselijke reflectie - besloten.
2. Hierin ligt het waarheidselement van de opvatting van Kuitert (a.w., pp. 288-289, 293-295), dat de Schrift een onderdeel is van de christelijke traditie. Kuitert miskent echter, dat de christelijke traditie de Schrift als het canonieke Woord van God erkent. Hij doet het voorkomen, alsof de Schrift voor de traditie niet meer was dan een ‘zoekplaatje’ van God, een ontwerp van God. Bovendien doet hij het voorkomen, alsof dat zoekplaatje als zodanig door de traditie gecreëerd is. Zowel het een als het ander is feitelijk onjuist.
3. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), p. 69.
4. Idem, pp. 115-117. Van Genderen wijst in dat verband terecht op de receptiviteit van de kerk in de aanvaarding van de canon. De kerk heeft de Schrift niet canoniek gemaakt, maar haar canoniciteit erkend.
5. Voor wat betreft de betrouwbaarheid: J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 71, 87, 89, 92, 95.
6. Idem, p. 117.
7. Idem, p. 68.
8. Idem, p. 68.
9. Idem, pp. 68, 69. Van Genderen is inconsequent in zijn analyse. Op sommige plaatsen benadrukt hij het onderscheid tussen Schrift en openbaring - bijvoorbeeld als hij stelt dat de openbaring niet samenvalt met de beschrijving ervan (p. 68) en dat de Schrift in dienst staat van de openbaring (pp. 68, 69) -, op andere stelt hij het voor alsof de Schrift openbaring is, zij het alleen het deel dat bestemd is ‘voor alle tijden en voor alle mensen’ (p. 68). De oorzaak van deze inconsequentie ligt waarschijnlijk in het feit dat Van Genderen geen onderscheid maakt tussen openbaring en Woord van God.
10. Idem, pp. 68, 69: de Schrift staat in dienst van de openbaring.
11. Dit tegenover de klassieke gereformeerde visie, dat de hele Schrift het Woord van God is. Vgl. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 69. Overigens is het ook onjuist om te stellen dat de Schrift het Woord van God bevat. Dat zou betekenen dat we tekst voor tekst zouden kunnen aanwijzen, waar sprake is van Woord van God en waar niet. Veeleer moeten we toe naar een onderscheiding naar onscheidbare aspecten: een openbarings-aspect en een antwoord-aspect. Voor wat het openbarings-aspect betreft is sprake van Woord van God, voor wat het antwoord-aspect betreft niet.
12. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 69.
13. Zie voor de theorie van geschreven teksten J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, pp. 19-21.
14. Idem, pp. 16, 27-28.
15. Idem, pp. 16-18, 23.
16. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 72-73, 75.
17. Idem, pp. 76-78.
18. Idem, p. 74.
19. Idem, p. 75.
20. Idem, pp. 85, 88.
21. Idem, pp. 87-89.
22. Idem, p. 86. Een actualistische interpretatietheorie (a.w., pp. 86-87) komt niet in aanmerking, omdat zij de werkzaamheid van de Geest ten onrechte beperkt tot de werkzaamheid in het verstaan en de gelovige toeëigening van de Schrift en voorbijgaat aan de werkzaamheid van de Geest in de totstandkoming van de Schrift.
23. Idem, p. 86.
24. Behalve uiteraard de woorden en uitspraken van Christus, maar dat komt doordat de auteur van die woorden en uitspraken goddelijk was.
25. Het is een misvatting, dat de Schrift niet zou zijn aangetast door de zonde. Niets menselijks was de bijbelschrijvers vreemd, ook de zonde niet, en de inspiratie door de Geest heeft de Schrift niet zondeloos gemaakt. Zo vertonen de brieven van Paulus, bijvoorbeeld, dezelfde gedrevenheid die hij vóór zijn bekering had gehad. Was dat geestelijk vuur altijd even heilig? Een voorbeeld van invloed van de zonde bij Paulus treffen we aan in Galaten 2:11-14. Ook in het Oude Testament treffen we de invloed van de zonde meer dan eens aan, bijvoorbeeld in Ezra 10:1-5 en Nehemia 13.
26. J.C. Plooy, a.w., pp. 33-35.
27. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 103, 106.
28. Idem, pp. 112, 114.
29. Idem, pp. 112-115.
30. Vgl. Efeziërs 5:18: Wordt vervuld met de Geest.
31. De stelling van Kuitert, dat de Schrift door haar inhoud gezag heeft (H.M. Kuitert, a.w., p. 294), moet worden verworpen. Gezag houdt in, dat iemand door zijn woorden de hoorder of lezer verplicht tot gehoorzaamheid. Een geschrift kan dan ook alleen gezag hebben, voor zover de auteur ervan gezag heeft. De inhoud kan een geschrift indrukwekkend maken (vgl. a.w., p. 293). Dat is echter iets anders dan gezag.
32. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 92.
33. Idem, p. 92.
34. Van Genderen (a.w., pp. 97-99) verwerpt terecht de dialogische of relationele opvatting van het gezag van de Schrift, volgens welke de Schrift alleen gezag zou hebben voor zover de gelovigen zich door haar voelen aangesproken of zich door haar laten gezeggen. Gezag is een aanspraak op gehoorzaamheid.
35. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 100.
36. Idem, p. 101.
37. Idem, p. 101.
38. J.C. Plooy, ‘Hoe lezen wij de Schrift?’, Opbouw, 40e jrg. (1996), nr. 17, p. 322.
39. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 90-111.
40. Van Genderen (a.w., pp. 95-96) spreekt dan ook terecht niet van de onfeilbaarheid der Schrift, maar van haar betrouwbaarheid. Zelfs met de uitspraak dat de Schrift toch in elk geval als ‘regel voor geloof en leven’ onfeilbaar is, zou te veel gezegd zijn.
41. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 103, 106.
42. Idem, pp. 103, 104-105.
43. Idem, pp. 103, 104.
44. Idem, p. 106.
45. Idem, p. 106.
46. De ongenoegzaamheid van de Schrift brengt op zichzelf niet mee dat de Schrift zou zijn onderworpen aan een hoger gezag. Het feit dat we de traditie nodig hebben betekent niet, dat de traditie een hogere norm is dan de Schrift. De argumenten van Van Genderen voor de leer van de genoegzaamheid der Schrift (a.w., pp. 106-110) zijn dan ook niet steekhoudend.
47. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 110-111.
48. H.M. Kuitert, a.w., pp. 295-296.
49. J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, pp. 21-33.
50. Kuitert (a.w., pp. 295-297) miskent het objectieve karakter van het verstaan. Hij beschouwt het verstaan van de Schrift ten onrechte als een dialogisch, relationeel proces.
51. V. Brümmer, Wijsgerige begripsanalyse, Kampen, 1995 (4e druk), pp. 91-97.