1.2.4. DE HEILIGE GEEST ALS BIJZONDERE KRACHT VAN GOD
De heilige Geest werd door de nazoreeën niet gezien als een aparte goddelijke persoon naast God de Vader, maar als de aanwezigheid en werkzaamheid van God in en door mensen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passages in de Handelingen der apostelen:
Het zal zijn de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
(Handelingen 2:17)
Nu hij [Jezus] dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft hij dit uitgestort, wat gij en ziet en hoort.
(Handelingen 2:33)
Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)
Gij, Jahweh, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is; die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: [...].
(Handelingen 4:24-25)
Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)
Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, en zeide: “Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange.” Maar Petrus zeide tot hem: “Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven.”
(Handelingen 8:14-20)
God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende.
(Handelingen 15:8-9)
In deze passages wordt niet in termen van een ‘iemand’ over de heilige Geest gesproken, maar in termen van een ‘iets’: iets dat uitgestort kan worden (2:17, 33), iets dat ter beschikking gesteld kan worden (2:33), iets dat gegeven en ontvangen kan worden (2:38; 5:32; 8:15, 17, 19-20; 15:8-9), iets dat door God gebruikt kan worden om zich te openbaren (4:25) of om mensen van de waarheid van het evangelie te overtuigen (5:32) [10]. Dat daarnaast ook meer personalistisch over de Geest gesproken wordt, is hiermee niet in strijd. Waar over de Geest gesproken wordt als over een persoon, gebeurt dat namelijk steeds in passages waarin ook ‘God’ had kunnen staan en waarin de Geest dus met God vereenzelvigd wordt. Ook in het Oude Testament wordt op die manier over de Geest gesproken. Met de Geest is dan Gods aanwezigheid in mensen bedoeld, of de werking van God door middel van mensen. Zie bijvoorbeeld de volgende passages in de Handelingen:
Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. [...] Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest van Jahweh te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen.
(Handelingen 5:3-9)
Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd?
(Handelingen 7:51-52)
Terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: “Zie, twee mannen zoeken naar u.”
(Handelingen 10:19)
De Geest zeide tot mij, dat ik met hen moest medegaan zonder bezwaar te maken.
(Handelingen 11:12)
Terwijl zij vastten bij de dienst van Jahweh, zeide de heilige Geest: “Zondert mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.” [...] Dezen dan, door de heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus.
(Handelingen 13:2-4)
Het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel!
(Handelingen 15:28-29)
In 5:3-9 gaat het over God zoals Hij aanwezig was in de apostelen: door de apostelen te bedriegen, had Ananias geprobeerd God zèlf om de tuin te leiden. In 7:51 gaat het over het verzet van de joden tegen God zoals Hij aanwezig was in en sprak door de profeten. En in 10:19, 11:12, 13:2-4 en 15:28-29 gaat het over God die aan mensen laat weten, wat zij moeten doen. Dat in zulke teksten gesproken wordt over de Geest als over een persoon, berust op een vereenzelviging van de kracht en werkzaamheid van God in en door mensen, met God zèlf. Er is echter geen sprake van, dat de Geest een aparte persoon in de godheid zou zijn, onderscheiden van God de Vader.
1.2.5. DE DOOPFORMULE
Ten slotte kan in dit verband nog worden opgemerkt, dat de nazoreeën blijkens de volgende passages niet doopten in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, maar alleen in de naam van Jezus, de Messias: [11]
Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)
Hij beval hen te dopen in de naam van Messias Jezus.
(Handelingen 10:48)
Deze nazoreïsche doopformule heeft zich zelfs na de ontwikkeling van een trinitarische opvatting van God door Paulus en Johannes nog gedurende enkele decennia kunnen handhaven [12], totdat zij in de hellenistisch-christelijke orthodoxie uiteindelijk vervangen werd door de formule van Mattheüs 28:19.
1.2.6. DE ONTWIKKELING VAN DE TRINITEITSLEER IN HET HELLENISTISCHE CHRISTENDOM
De opvatting van God als drie-eenheid is in het hellenistische christendom ontwikkeld vanuit een ontologische interpretatie van het ‘Zoon van God’ zijn van Jezus. Deze interpretatie hield in, dat Jezus door God verwekt en uit God geboren was. Vanuit deze interpretatie van het Zoonschap van Jezus kwam de gedachte op, dat Jezus als Zoon van God ook zelf volkomen goddelijk moest zijn, dat hij dus ook vóór zijn geboorte uit de maagd Maria al op een of andere wijze als God bestaan moest hebben (de ‘pre-existentie’ van de Zoon), en dat zijn geboorte dus moest worden opgevat als de komst van God in de vorm van een mens (de ‘incarnatie’ van de Zoon). Deze gedachte zou uiteindelijk leiden tot de dogma's van de twee naturen van Christus en de drie-eenheid van God. Die ontwikkeling heeft zich afgespeeld na de tijd van het Nieuwe Testament. In de nieuwtestamentische geschriften vinden we echter al wel een aantal passages die wijzen op pre-existentie en incarnatie en in de christelijke dogmatiek dan ook gebruikt worden als bewijs voor het trinitarische karakter van het Nieuwe Testament.
De oudste aanwijzingen voor het bestaan van een geloof in een pre-existentie van de Zoon van God en de incarnatie van de Zoon in de mens Jezus dateren van omstreeks het jaar 60. Uit de periode vóór die tijd zijn wel teksten van Paulus bekend waaruit blijkt, dat hij het Zoonschap van Jezus ontologisch interpreteerde, maar er zijn in de Handelingen der apostelen en de oudere brieven van Paulus nog geen sporen van een pre-existentie- en incarnatieleer. Ook bij Paulus ligt de nadruk op de goddelijke status die Jezus na zijn opstanding verkregen had. Er zijn geen aanwijzingen, dat Paulus al vóór zijn verblijf in Rome geleerd zou hebben, dat Jezus een als mens geïncarneerde goddelijke persoon zou zijn [13].
De oudste passages waarin sprake is van pre-existentie en incarnatie, zijn twee christologische hymnen die ontstaan zijn in hellenistisch-christelijke kringen en verwerkt zijn in een van Paulus' laatste brieven en een brief uit de school van Paulus [14]. De eerste hymne vinden we in Filippenzen 2:6-11, waarin bezongen wordt hoe Jezus zijn goddelijke gestalte had afgelegd, aan de mensen gelijk geworden was en zich tot het uiterste vernederd had, maar daarna door God verhoogd was en de waardigheid en macht van Heer over de gehele schepping verkregen had. Het tweede deel van deze hymne komt overeen met de nazoreïsche leer van de verheerlijking van Jezus. In afwijking van die leer wordt daar echter een pre-existentie- en incarnatiegedachte aan toegevoegd. Dit lijkt het begin te zijn van een vereenzelviging van Jezus met God. De tweede hymne vinden we in Kolossenzen 1:15-20, waar de pre-existentiegedachte nog duidelijker in doorklinkt en bovendien verbonden wordt met een kosmologische voorstelling van Jezus als oorsprong, grond en doel van alle dingen - een voorstelling, die ontleend lijkt te zijn aan het hellenistische jodendom [15]. Deze hymne toont aan, dat Jezus in het hellenistische christendom steeds meer vereenzelvigd werd met God.
Dit heeft er kennelijk toe geleid, dat de uitdrukking ‘Zoon van God’ in hellenistisch-christelijke kringen steeds minder werd opgevat als een messiaanse titel en steeds meer als een aanduiding van de aard van Jezus' goddelijkheid, ter onderscheiding van die van God de Vader. Dit kwam na verloop van tijd tot uitdrukking in de uitbreiding van de doopformule. Terwijl men in de tijd van de apostelen alleen doopte in de naam van Jezus, is men er kennelijk in de loop van de jaren 60-70 toe overgegaan te dopen in de naam van ‘de Vader, de Zoon en de heilige Geest’ - een doopformule die omstreeks het jaar 70 werd vastgelegd in Mattheüs 28:19.
De vereenzelviging van Jezus met God is daarna steeds explicieter geworden. In Hebreeën 1:2 wordt het kosmologische motief van Kolossenzen 1:15-20 weer opgepakt. Daarna wordt in verschillende brieven uitdrukkelijk uitgesproken, dat Jezus God is (Titus 2:13, 1 Johannes 5:20, 2 Petrus 1:1). In de hellenistisch-christelijke orthodoxie is de vereenzelviging van Jezus met God waarschijnlijk in het begin van de 2e eeuw algemeen aanvaard geworden. Daarbij zal het evangelie van Johannes een belangrijke rol gespeeld hebben. Vóór de verschijning van dat evangelie was de pre-existentie- en incarnatieleer nog niet uitdrukkelijk geautoriseerd. Paulus en zijn leerlingen gingen nog niet verder dan terloops een hymne te citeren waarin de pre-existentie en incarnatie van de Zoon tot uitdrukking kwamen. Ook in de doopformule van Mattheüs 28:19 bleef de vereenzelviging van Jezus met God impliciet. In het evangelie van Johannes komen de lijnen van de leer van de pre-existentie, de incarnatie en de vereenzelviging van Jezus met God echter uitdrukkelijk samen (zie met name Johannes 1:1-18, 1:30, 10:24-38, 17:5 en 20:28).
Het evangelie van Johannes is waarschijnlijk ontstaan in een hellenistisch-christelijke traditie waarin het niet vreemd was, Jezus te vereenzelvigen met God [16]. Het verschilt in dat opzicht wezenlijk van de meer joods georiënteerde synoptische evangeliën. In de synoptische evangeliën is wel vele malen sprake van Jezus als de Zoon van God, maar wordt hij nergens met God vereenzelvigd. In Marcus 10:18 en Lucas 18:19 wordt elke vereenzelviging van Jezus met God zelfs uitdrukkelijk afgewezen. Er is in de synoptische evangeliën wel sprake van een innige relatie van Jezus met God, maar niet van pre-existentie en incarnatie. Niet alleen bij Marcus, maar ook bij Mattheüs en Lucas wordt Jezus beschreven als een mens, niet als geïncarneerde God. Er is bij hen geen sprake van, dat Jezus vóór zijn geboorte al op een of andere wijze zou hebben bestaan.
Terug naar begin
1.3. De heilige Geest
Zoals hierboven vermeld, werd de heilige Geest door de nazoreeën niet gezien als een aparte goddelijke persoon naast God de Vader, maar als de aanwezigheid en werkzaamheid van God in en door mensen. Aanvankelijk dacht men daarbij vooral aan een bijzondere kracht die van God uitging, na de hemelvaart aan de Messias ter beschikking gegeven was en door de Messias gegeven werd aan allen die in hem geloofden, zich bekeerden en zich in zijn naam lieten dopen. Naderhand werd de heilige Geest steeds meer beschouwd als Gods aanwezigheid in mensen of als de werking van God door middel van mensen. Waar dat zich voordeed, werd de Geest zodanig met God vereenzelvigd, dat over haar gesproken werd als over een persoon. (Zie de passages, aangehaald in 1.2.4).
Dat op den duur gesproken werd over de Geest als over een persoon, betekende niet, dat de nazoreeën de Geest gingen beschouwen als een aparte persoon in de godheid, onderscheiden van God de Vader, maar berustte op een vereenzelviging van de kracht en werkzaamheid van God in en door mensen, met God zèlf: degene die werd aangeduid als ‘de heilige Geest’, was niemand anders dan God zèlf, die in en door mensen werkzaam was.
Anders dan in de tijd van het Oude testament, was sinds de Pinksterdag in het jaar 33 geen sprake meer van een incidentele werking van de Geest van God in en door enkele individuele mensen, maar van een algemene en blijvende vervulling van de gelovigen door de Geest. De nazoreeën zagen dit als de door de profeet Joël aangekondigde uitstorting van de Geest ‘op alle vlees’ (Handelingen 2:17). Zij brachten dit met de hemelvaart van Jezus in verband en stelden de uitstorting van de Geest zo voor, dat Jezus na zijn verrijzenis en hemelvaart van God niet alleen goddelijke waardigheid en macht verkregen had, maar ook de beschikking over de heilige Geest, die hij vervolgens op de Pinksterdag over zijn volgelingen uitstortte (Handelingen 2:33) [17].
Aanvankelijk meenden de nazoreeën, dat de Geest die zij op de Pinksterdag ontvangen hadden, door middel van de doop of een andere rituele handeling doorgegeven moest worden [18]. Bij het bezoek van Petrus aan Cornelius bleek echter, dat de vervulling met de Geest ook na de Pinksterdag een daad van God bleef, waar geen mens aan te pas kwam [19]. God gaf zijn Geest door en omwille van Jezus aan iedereen die in Jezus geloofde en zich bekeerde tot gehoorzaamheid aan hem [20]. De doop was niet meer dan een erkenning, dat God iemand tot het heil uitverkoren en hem de heilige Geest gegeven had [21].
De werkzaamheid van de heilige Geest in degenen aan wie zij gegeven was, bestond volgens de nazoreeën met name uit levensheiliging. Dit blijkt uit Handelingen 2:38 en 40, waar Petrus de ‘gave van de heilige Geest’ in verband brengt met bekering en behoud - waarmee hij teruggrijpt op de profetie van Joël:
Het zal zijn, dat al wie de naam van Jahweh aanroept, behouden zal worden.
(Handelingen 2:21)
Ook in de volgende passages is kennelijk gedacht aan levensheiliging:
God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende.
(Handelingen 15:8-9)
Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)
De laatstvermelde tekst is waarschijnlijk zo bedoeld, dat de heilige Geest in de door haar bewerkte gehoorzaamheid aan God in het leven van de gelovigen laat zien, dat het evangelie waar is.
In de periode kort na de Pinksterdag zagen de nazoreeën ook extatische geloofsbeleving als een werkzaamheid van de Geest. Zo interpreteerden zij het spreken in tongen zowel op de Pinksterdag [22] als bij het bezoek van Petrus aan Cornelius [23] als teken dat de betrokkenen de heilige Geest ontvangen hadden. Ook wordt in Handelingen 8:14-17 melding gemaakt van Samaritanen die tot geloof gekomen en gedoopt waren, maar de heilige Geest nog niet ontvangen hadden. Daarmee is waarschijnlijk bedoeld, dat deze Samaritanen de extatische geloofsbeleving van de gelovigen in Judea nog misten. Na verloop van tijd is het aspect van extatische geloofsbeleving echter naar de achtergrond verschoven, vermoedelijk als reactie op het feit dat men in hellenistische kringen geneigd was de directe ervaring van de Geest uit te spelen tegen de gehoorzaamheid aan de Tōrā.
Eenzelfde ontwikkeling valt te bespeuren met betrekking tot de profetie. Aanvankelijk lijkt de overtuiging geleefd te hebben, dat de Geest door haar aanwezigheid in de gelovigen ook inzicht bewerkte in wat komen zou of wat gedaan moest worden. Zo verkondigde Petrus op de Pinksterdag:
Dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: “En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen: ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren.”
(Handelingen 2:16-18)
Ook later heeft Petrus in bepaalde inzichten, die hem gegeven werden, de werking van de Geest ervaren:
Terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: “Zie, twee mannen zoeken naar u.”
(Handelingen 10:19)
De Geest zeide tot mij, dat ik met hen moest medegaan zonder bezwaar te maken.
(Handelingen 11:12)
Na verloop van tijd is echter ook dit aspect van de werking van de Geest naar de achtergrond verschoven. Daarbij heeft waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld, dat men in hellenistische kringen geneigd was met een beroep op persoonlijke openbaringen af te wijken van de Tōrā. Dit blijkt al uit de verdediging van de doop van Cornelius, waarbij Petrus niet alleen een beroep deed op de tekenen van vervulling met de Geest, maar ook op een persoonlijke openbaring, die uitdrukkelijk afweek van de Tōrā [24]. Paulus ging daarin nog verder en stelde, dat hem rechtstreeks door Christus was geopenbaard dat de Tōrā had afgedaan [25]. Dergelijke uitspraken waren voor de nazoreeën onaanvaardbaar en leidden dan ook tot ernstige conflicten [26]. Reeds bij het apostelconvent in Handelingen 15:6-29 bleek, dat de nazoreeën profetie alleen wilden accepteren voor zover zij in overeenstemming was met de Tōrā [27]. Naar hun overtuiging bewerkte de Geest in de gelovigen alleen inzicht in de Tōrā. Opvattingen die afweken van de Tōrā, konden dan ook niet door de Geest bewerkt zijn. Dit betekende niet, dat er geen ruimte meer was voor profetie, maar dat ware profetie beperkt bleef tot uitleg van de Tōrā en versterking van de gelovigen [28].
Terug naar begin