שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

< Vorige pagina Volgende pagina >


2.1. Wat is geloof?
2.2. Geloofstraditie
2.3. De rol van de heilige Geest in de traditie
2.4. Geloofstaal

2. Geloof en geloofstraditie

2.1. Wat is geloof?

Geloof heeft ten minste drie aspecten: een cognitief aspect (geloof als kennis), een relationeel aspect (geloof als vertrouwen) en een soteriologisch aspect (geloof als toeëigening van de verlossing). In dit hoofdstuk wordt alleen gesproken over het geloof als kennis.

Kuitert wijst erop, dat geloofskennis en geloofsvoorstellingen het karakter dragen van een ontwerp, een verwachting, een voorschot, iets wat nog bevestigd moet worden.[1] Geloofskennis grijpt vooruit op ervaring van God, die niet samenvalt met de geloofskennis en de geloofsvoorstellingen, maar mystiek van aard is. ‘De kus van de Eeuwige’.[2]

Kuitert wijst er verder terecht op, dat geloof niet helemaal zonder ervaring kan. Geloven is vooruitgrijpen op een ontknoping, een uiteindelijke bevestiging door God zelf. De ontknoping komt pas in de eeuwigheid. Maar zonder een spoor van bevestiging hier en nu - of op zijn minst iets dat als zodanig uitgelegd zou kunnen worden - sterft het geloof af.[3]

Terug naar begin

2.2. Geloofstraditie

Kuitert wijst erop, dat de traditie - in de zin van overdracht - voor het geloof van wezenlijk belang is. We ontvangen niet alleen het geloof via de traditie, maar met name ook de voorstellingen van het geloof. Via de overgeleverde voorstellingen van ons geloof worden we gevoed door de traditie, ook als we van de traditie afwijken.[4]

De christelijke traditie omvat méér dan geloofsvoorstellingen (ook bv. zeden en gewoonten, levensstijl, kerkelijke riten, etc.), maar in elk geval óók de christelijke geloofsvoorstellingen, de inhoud van het christelijk geloof. De christelijke traditie geeft deze geloofsvoorstellingen door. Zij is daarin dynamisch: er zijn voorstellingen die eruit vallen en voorstellingen die worden toegevoegd. De geloofstraditie is gevormd door een proces van aankorsten en afkalven: aan de traditie worden voortdurend elementen toegevoegd, terwijl er anderzijds elementen uit verdwijnen. De traditie omvat dan ook elementen die niet uit de bron voortkomen. Anderzijds behoort niet alles wat uit de bron kwam thans nog tot de traditie.[5]

De geloofstraditie is een proces van toeëigenen en doorgeven. Doorgeven alleen is niet voldoende. We kunnen alleen met overtuigingskracht iets doorgeven, wat we ons eigen gemaakt hebben. Dit brengt mee dat we de traditie telkens weer zullen moeten uitleggen, interpreteren, herformuleren, etc.[6]

Tot zover heeft Kuitert gelijk. Dat geldt echter niet voor zijn stelling, dat het ten aanzien van de traditie niet gaat om de bron, maar om de stroom.[7] Daarmee wordt veronachtzaamd, dat de traditie niet in het niets begint. De traditie heeft een begin in openbaring.

In de reflectie op openbaring vormen mensen min of meer adequate geloofsvoorstellingen, die in de traditie worden doorgegeven. Het geloof ontstaat door wisselwerking tussen (a) in de traditie gecumuleerde en doorgegeven openbaringen en (b) persoonlijke ervaringen, waaronder ook persoonlijke openbaringen. De traditie is niet enkel op menselijke ervaringen gebaseerd. Zij is méér dan gecumuleerde geloofservaring. Zij is uiteindelijk gebaseerd op openbaring, want zonder openbaring zouden mensen überhaupt geen geloofsvoorstellingen hebben die in de geloofstraditie zouden kunnen worden doorgegeven.

Een bezwaar tegen de visie van Kuitert is verder, dat het hem voor alles om de traditie gaat. Alleen de traditie leidt, als zij op het goede spoor is, tot het vinden van God.[8] Het is dan ook begrijpelijk dat Kuitert het van het grootste belang acht, dat de traditie voortgang vindt en wordt vernieuwd.[9] Wat niet tot het vinden van God leidt, moet afvallen. Wat bevestigd wordt in ervaringen met God, moet worden doorgegeven. Het gaat niet om de bron, maar om de stroom.[10]

Daar tegenover moet gesteld worden, dat het juist wel om de bron gaat. Niet de bron in de zin van de eerste ervaring (daarin heeft Kuitert gelijk), maar de bron in de zin van Gods openbaring. De stroom ontleent haar waarde aan de bron. De traditie ontleent haar waarde aan de openbaring. Als de traditie geen traditie van openbaring zou zijn, zou er geen enkele reden zijn om de traditie voort te zetten.

In zekere zin heeft Kuitert gelijk als hij zegt, dat het gaat om het vinden van God. Maar God heeft zich al vele malen laten vinden. Dat heeft juist - via reflectie - aanleiding gegeven tot de inhoud van het christelijke ‘zoekplaatje’. De traditie is echter méér dan een zoekontwerp, zij is ook de neerslag van omgang tussen God en mensen. In die omgang heeft God zich al vele malen laten vinden. Dat maakt, dat de bron van méér belang is dan de stroom. We vinden God niet pas in de eeuwigheid, Hij heeft zich al laten kennen. De traditie is niet maar een tijdelijk en veranderlijk zoekontwerp, maar neerslag van hoe God zich in de geschiedenis heeft laten vinden.

Terug naar begin

2.3. De rol van de heilige Geest in de traditie

De christelijke traditie is tot stand gekomen en blijft voortgaan door activiteiten van mensen. Die mensen worden echter geïnspireerd en gemotiveerd door de Geest. Van een andere kant belicht zou men daarom ook kunnen zeggen, dat de traditie tot stand gekomen is en blijft voortgaan door de werking van de Geest.

De Geest werkt ten aanzien van de traditie op viervoudige wijze:

1. Zij schenkt de mens openbaring, zowel in meer algemene zin als zeer persoonlijk.
2. Zij verlicht de mens bij het verstaan van openbaring die aan ànderen geschonken is.
3. Zij inspireert de mens in zijn denken.
4. Zij motiveert de mens tot handelen. (Zie ook
3.8)

Onder deze viervoudige werking van de Geest is - naast andere geloofstradities - de christelijke traditie tot stand gekomen (met inbegrip van de Schrift) en ontvangen we ieder op onze persoonlijke wijze ons geloof en onze intuïtie van God en zijn wil.

Terug naar begin

2.4. Geloofstaal

Spreken over God en het goddelijke doen we in metaforen. We kunnen niet anders, want we kunnen slechts spreken over dingen die bespreekbaar zijn. Het laatste veronderstelt ordelijkheid en derhalve schepselmatigheid. Voor zover we al over het transcendente kunnen spreken, is dat derhalve slechts mogelijk in termen die aan de schepselmatige werkelijkheid zijn ontleend, met andere woorden in termen die niet op het transcendente van toepassing zijn.

Metaforen bieden de mogelijkheid om te spreken over het onzichtbare, het ontastbare, zelfs het onvoorstelbare en het ondenkbare. Het geheim van de metafoor is, dat we het ene ervaren als het andere en tegelijk als niet het andere. Wat in de metafoor wordt gezegd, is niet maar een punt van overeenkomst tussen het ene en het andere. Vaak bestaat er helemaal geen punt van overeenkomst. Een ‘koperen hemel’ heeft niets gemeenschappelijk met koper. Als er al punten van overeenkomst zijn, zijn zij in het algemeen slechts bijkomstig. De metafoor drukt iets ànders uit, iets dat in het algemeen niet anders dan metaforisch kan worden gezegd. De metafoor drukt intuïtie uit: een kennis die niet conceptueel kan worden verwoord. De ervaring van het ene als het andere, die aan de metafoor ten grondslag ligt, is van intuïtieve aard. Anderzijds wekt de metafoor bij de hoorder een intuïtie op van datgene, wat de spreker wil zeggen. Metaforie is dus een vorm van intuïtieve communicatie.

Het is dan ook beslist te beperkt metaforen te omschrijven als overdrachten van voorstellingen op basis van overeenkomsten.[11] Het gaat bij metaforen niet om punten van overeenkomst. Die zijn - àls ze er al zijn - slechts bijkomstig. Bij metaforen wordt iets getoond dat niet anders dan metaforisch ter sprake kan komen. Als zodanig hebben metaforen een eigen cognitieve inhoud.

Een en ander geldt in het bijzonder ook voor metaforen die we gebruiken in het spreken over God en het goddelijke. We kunnen daarover niet anders dan metaforisch spreken. God en het goddelijke behoren immers niet tot onze schepselmatige werkelijkheid. Het metaforisch spreken over God en het goddelijke berust op een intuïtieve ervaring van God en het goddelijke als iets schepselmatigs: God wordt ervaren als een vader, een koning, een schepper, een herder, etc. De Logos wordt ervaren als een woord, een wet, een orde, een verbond, etc. Het is die ervaring, die ons ertoe dringt metaforisch over God en het goddelijke te spreken. Anderzijds wekt dat metaforisch spreken bij de hoorder een intuïtie op van datgene, wat we over God en het goddelijke willen zeggen.

Onze kennis van God is niet los te maken van de metaforen, waarin zij tot ons komt. De geloofstraditie wordt inhoudelijk door die metaforen bepaald. We kunnen de metaforen daarom ook niet zomaar door andere vervangen, zonder dat de inhoud van de traditie verandert. Wie een andere metafoor gebruikt, zègt iets anders. Op zichzelf is dat niet verwerpelijk, maar we moeten ons er wel van bewust zijn. Het is best mogelijk dat we door andere metaforen te gebruiken, iets beter kunnen uitdrukken. Dan worden we door die andere metaforen verrijkt. Nog meer is dat het geval, als we de ene metafoor aanvullen met de andere: we kunnen op die manier voorkomen dat de metaforen hun intuïtieve kracht verliezen en ‘verstenen’. Maar we moeten niet menen dat we in metaforische taal hetzèlfde kunnen zeggen door het ànders te zeggen. Andere metaforen hebben ook een andere inhoud.

We zijn niet verplicht om alle overgeleverde metaforen over te nemen.[12] De metaforen van de christelijke traditie - ook de metaforen in de Bijbel - zijn uiteindelijk niet meer dan een neerslag van reflectie op Gods openbaring. Zij zijn zelf niet geopenbaard en delen ook niet in het ‘gezag’ van de openbaring. Het staat ons daarom vrij, ons van andere metaforen te bedienen. Soms móeten we dat zelfs, om de door openbaring verkregen intuïtie beter tot uitdrukking te brengen. Aan het vervangen van metaforen is echter wel een grens gesteld. Die grens is de inhoud van de openbaring. We mogen niet zo ver gaan met het vervangen van metaforen door andere, dat we iets ànders zeggen dan ons is geopenbaard.

De waarschuwing van Kuitert, dat we metaforen niet moeten overbelasten, is overigens terecht.[13] Metaforen blijven metaforen. We mogen er niet méér in lezen dan ze bedoelen te zeggen.

Terug naar begin


1. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), pp. 28-29.
2. Idem, p. 29.
3. Idem, p. 29.
4. Idem, pp. 16-17.
5. Idem, pp. 18-19.
6. Idem, p. 34.
7. Idem, p. 18.
8. Idem, pp. 19, 30-32.
9. Idem, pp. 19-21.
10. Idem, p. 18.
11. Idem, pp. 36-37.
12. Idem, p. 39.
13. Idem, pp. 38-39.


© J.C. Plooy 1999