2.4. Geloofstaal
Spreken over God en het goddelijke doen we in metaforen. We kunnen niet anders, want we kunnen slechts spreken over dingen die bespreekbaar zijn. Het laatste veronderstelt ordelijkheid en derhalve schepselmatigheid. Voor zover we al over het transcendente kunnen spreken, is dat derhalve slechts mogelijk in termen die aan de schepselmatige werkelijkheid zijn ontleend, met andere woorden in termen die niet op het transcendente van toepassing zijn.
Metaforen bieden de mogelijkheid om te spreken over het onzichtbare, het ontastbare, zelfs het onvoorstelbare en het ondenkbare. Het geheim van de metafoor is, dat we het ene ervaren als het andere en tegelijk als niet het andere. Wat in de metafoor wordt gezegd, is niet maar een punt van overeenkomst tussen het ene en het andere. Vaak bestaat er helemaal geen punt van overeenkomst. Een ‘koperen hemel’ heeft niets gemeenschappelijk met koper. Als er al punten van overeenkomst zijn, zijn zij in het algemeen slechts bijkomstig. De metafoor drukt iets ànders uit, iets dat in het algemeen niet anders dan metaforisch kan worden gezegd. De metafoor drukt intuïtie uit: een kennis die niet conceptueel kan worden verwoord. De ervaring van het ene als het andere, die aan de metafoor ten grondslag ligt, is van intuïtieve aard. Anderzijds wekt de metafoor bij de hoorder een intuïtie op van datgene, wat de spreker wil zeggen. Metaforie is dus een vorm van intuïtieve communicatie.
Het is dan ook beslist te beperkt metaforen te omschrijven als overdrachten van voorstellingen op basis van overeenkomsten.[11] Het gaat bij metaforen niet om punten van overeenkomst. Die zijn - àls ze er al zijn - slechts bijkomstig. Bij metaforen wordt iets getoond dat niet anders dan metaforisch ter sprake kan komen. Als zodanig hebben metaforen een eigen cognitieve inhoud.
Een en ander geldt in het bijzonder ook voor metaforen die we gebruiken in het spreken over God en het goddelijke. We kunnen daarover niet anders dan metaforisch spreken. God en het goddelijke behoren immers niet tot onze schepselmatige werkelijkheid. Het metaforisch spreken over God en het goddelijke berust op een intuïtieve ervaring van God en het goddelijke als iets schepselmatigs: God wordt ervaren als een vader, een koning, een schepper, een herder, etc. De Logos wordt ervaren als een woord, een wet, een orde, een verbond, etc. Het is die ervaring, die ons ertoe dringt metaforisch over God en het goddelijke te spreken. Anderzijds wekt dat metaforisch spreken bij de hoorder een intuïtie op van datgene, wat we over God en het goddelijke willen zeggen.
Onze kennis van God is niet los te maken van de metaforen, waarin zij tot ons komt. De geloofstraditie wordt inhoudelijk door die metaforen bepaald. We kunnen de metaforen daarom ook niet zomaar door andere vervangen, zonder dat de inhoud van de traditie verandert. Wie een andere metafoor gebruikt, zègt iets anders. Op zichzelf is dat niet verwerpelijk, maar we moeten ons er wel van bewust zijn. Het is best mogelijk dat we door andere metaforen te gebruiken, iets beter kunnen uitdrukken. Dan worden we door die andere metaforen verrijkt. Nog meer is dat het geval, als we de ene metafoor aanvullen met de andere: we kunnen op die manier voorkomen dat de metaforen hun intuïtieve kracht verliezen en ‘verstenen’. Maar we moeten niet menen dat we in metaforische taal hetzèlfde kunnen zeggen door het ànders te zeggen. Andere metaforen hebben ook een andere inhoud.
We zijn niet verplicht om alle overgeleverde metaforen over te nemen.[12] De metaforen van de christelijke traditie - ook de metaforen in de Bijbel - zijn uiteindelijk niet meer dan een neerslag van reflectie op Gods openbaring. Zij zijn zelf niet geopenbaard en delen ook niet in het ‘gezag’ van de openbaring. Het staat ons daarom vrij, ons van andere metaforen te bedienen. Soms móeten we dat zelfs, om de door openbaring verkregen intuïtie beter tot uitdrukking te brengen. Aan het vervangen van metaforen is echter wel een grens gesteld. Die grens is de inhoud van de openbaring. We mogen niet zo ver gaan met het vervangen van metaforen door andere, dat we iets ànders zeggen dan ons is geopenbaard.
De waarschuwing van Kuitert, dat we metaforen niet moeten overbelasten, is overigens terecht.[13] Metaforen blijven metaforen. We mogen er niet méér in lezen dan ze bedoelen te zeggen.
Terug naar begin
1. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), pp. 28-29.
2. Idem, p. 29.
3. Idem, p. 29.
4. Idem, pp. 16-17.
5. Idem, pp. 18-19.
6. Idem, p. 34.
7. Idem, p. 18.
8. Idem, pp. 19, 30-32.
9. Idem, pp. 19-21.
10. Idem, p. 18.
11. Idem, pp. 36-37.
12. Idem, p. 39.
13. Idem, pp. 38-39.