3.11. Openbaring als bron en norm der theologie
Alle kennis van God en het goddelijke steunt op openbaring. Dit brengt mee dat de openbaring de bron is van de theologie. Dat wil niet zeggen, dat de theologie gebaseerd is op geopenbaarde ‘geloofswaarheden’. De waarheden waarop de theologie zich baseert, kunnen niet anders zijn dan ervaringen. In zoverre merkt Kuitert terecht op, dat alle waarheid over God ‘van beneden’ komt.[21] Maar daarmee is niet alles gezegd. De ervaringen waarop de theologie zich baseert, steunen op intuïtie, die op haar beurt op openbaring steunt. De theologie zou dan ook zonder openbaring niet kunnen bestaan en wordt ook inhoudelijk beslissend door openbaring bepaald. In die zin moet gezegd worden, dat alle waarheid over God ‘van boven’ komt.
Omdat alle kennis van God en het goddelijke steunt op openbaring kan het niet anders, dan dat de theologie haar waarheid moet verifiëren aan de openbaring.[22] Het gaat daarbij niet om één enkele openbaring of om een openbaring aan één enkele persoon - dat zou de theologie sectarisch maken -, maar om de cumulatieve openbaring die in de geschiedenis aan de mensen geschonken is.
Bij de reflectie daarop moeten de persoonlijkheid van degene aan wie en de context waarin de desbetreffende openbaringen geschonken zijn in aanmerking genomen worden. De cumulatieve openbaring, die de norm der theologie is, is dan ook dynamisch, niet alleen omdat steeds weer nieuwe openbaring wordt toegevoegd, maar ook omdat de cumulatieve openbaring uit het verleden steeds opnieuw moet worden ‘vertaald’ naar de context waarin zij functioneert als norm voor de theologie. Theologie leeft niet bij herhaling van de traditie, maar uit het telkens opnieuw vruchtbaar maken ervan. Dat betekent dat de normativiteit van de openbaring telkens weer moet worden geactualiseerd. Wat norm was voor de theologie der vaderen, behoeft geen norm te zijn voor òns. Kortom, de theologie moet haar waarheid verifiëren aan een actuele interpretatie van de cumulatieve openbaring.
Dat neemt niet weg, dat de norm in de openbaring gelegen is. Wie - zoals Kuitert - de openbaring als norm der theologie vervangt door de ervaring, houdt uiteindelijk geen theologie meer over. Want er is geen ervaring van God, behalve die waarin de ervaring van openbaring begrepen is.[23]
Betekent dit nu dat geloven zoiets is als ‘slikken of stikken’? In zekere zin: ja. Maar dat is onvermijdelijk, ook in de opvatting van Kuitert. Want ervaring van God draagt nu eenmaal in zich, dat zij niet intersubjectief verifieerbaar is. Ook Kuitert komt niet aan echte verificatie toe: we weten pas in de eeuwigheid, of ons geloof op waarheid berust.[24] Bovendien laat elke ervaring van God een tegen-interpretatie toe, waarin God niet voorkomt.
Aan Kuitert kan echter worden toegegeven, dat de openbaring geen beroepsgrond kan zijn, als onze gesprekspartner die openbaring niet eveneens als normatief aanvaardt. We mogen ons in de theoretische discussie alleen op openbaring beroepen, voor zover de openbaring ook door de gesprekspartner wordt gekend en als beroepsgrond wordt aanvaard. Als het goed is, is dat in de kerk het geval. Daarom is Schriftberoep in de kerk geoorloofd en zelfs noodzakelijk. Tegenover ‘buitenstaanders’ mogen we ons echter niet op de openbaring beroepen. We mogen tegenover hen niet verder gaan, dan dat wij iets als openbaring hebben ervaren. Het is dan aan de ander om het te geloven of het niet te geloven. Van bewijs is op dit punt geen sprake.
In dit verband moet er ten slotte nog op worden gewezen, dat de theologie niet voor iedereen verifieerbaar is. Zij hoeft dat ook niet te zijn. Want wetenschappen hoeven, om wetenschap te zijn, niet voor iedereen verifieerbaar te zijn. Bovendien is theologie helemaal geen wetenschap van God of iets dergelijks, maar louter theoretische reflectie op de geloofstraditie. We behoeven aan de theologie dan ook niet de eis te stellen, dat zij voor iedereen verifieerbaar is. Voor zover zij verifieert, verifieert zij voor het forum van de gelovigen. Wie daar niet toe behoort, zal het ‘bewijs’ van de theologie niet als bewijs kunnen aanvaarden.
Dat de theologie haar waarheid moet verifiëren aan een actuele interpretatie van de cumulatieve openbaring, brengt mee dat het niet geheel juist is om te zeggen dat de heilige Schrift de enige norm voor de theologie is.[25] Deze stelling moet op zijn minst op vier punten worden genuanceerd.
Ten eerste is niet alles wat in de Schrift staat, neerslag van openbaring. Slechts voor zover de Schrift neerslag is van openbaring, kan zij norm zijn voor de theologie. Ten tweede moet de Schrift, om norm te kunnen zijn voor de theologie, vruchtbaar worden gemaakt voor theoretische reflectie. Dat vereist interpretatie en actualisering. Ten derde is er ook openbaring die niet in de Schrift is neergelegd. Ook die openbaring maakt deel uit van de cumulatieve openbaring waaraan de theologie haar waarheid moet verifiëren. Ten slotte zijn er meer normen waaraan de theologie moet voldoen dan overeenstemming met de cumulatieve openbaring.
Terug naar begin
1. Vgl. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), pp. 45, 51 in reactie op Barth.
2. Idem, pp. 34, 37, 51, 52.
3. Vgl. idem, pp. 39, 51-52: de openbaring is communicatief, gericht op het stichten en onderhouden van gemeenschap tussen God en mens.
4. J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, p. 35.
5. Idem, pp. 35-36. In dit verband zij ook nog op te merken dat de intuïtie van de Logos mede gevormd wordt onder invloed van ervaring, wetenschappelijk onderzoek en omgang met de heilige Schrift. Het gaat te ver, de onderlinge verbanden tussen een en ander hier nader te analyseren.
6. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 37-38.
7. Van Genderen spreekt in dit verband van Gods woorden en daden als de ‘middelen’ van de openbaring (a.w., p. 38). Die terminologie is niet geheel adequaat. Gods woorden en daden zijn niet zozeer middelen van de openbaring, als wel manieren waarop de openbaring wordt ervaren.
8. Idem, pp. 34, 37, 51.
9. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), pp. 23, 24, 28.
10. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 41, 45, 51-52.
11. Idem, pp. 38-39, 53, 64.
12. Idem, pp. 39, 53, 64.
13. Idem, p. 39.
14. Dat wordt overigens ook door Van Genderen erkend (zie a.w., p. 64). Onduidelijk is, hoe de stelling dat de openbaring in Christus ‘definitief’ is zich laat rijmen met de stelling dat Christus niet het eindpunt der openbaring is.
15. Idem, pp. 52-53.
16. Idem, pp. 64-66.
17. Idem, pp. 68-72.
18. J.C. Plooy, a.w., p. 35.
19. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 53-54, 59, 61-63.
20. Idem, pp. 63-64.
21. H.M. Kuitert, a.w., pp. 23-25, 28-30.
22. Kuitert stelt, dat men zich bij de verificatie van de geloofstraditie niet kan beroepen op openbaring (a.w., pp. 23-25, 31-32). Deze stelling is echter onhoudbaar. De enige ervaring waaraan de geloofstraditie kan worden geverifieerd, is de ervaring van openbaring. Ook het vinden van God - voor Kuitert de uiteindelijke toets - is een openbaring en wordt als zodanig ervaren.
23. Mijn bezwaar tegen Kuitert is niet, dat hij de ervaring in stelling brengt, maar dat hij daarmee de openbaring buiten spel zet.
24. H.M. Kuitert, a.w., pp. 31-32.
25. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 18-20.