שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

< Vorige pagina Volgende pagina >


3.1. Wat is openbaring?
3.2. Gods openbaring
3.3. Wat wordt geopenbaard?
3.4. Openbaring en reflectie
3.5. Openbaring, ervaring en geschiedenis
3.6. Aanpassing en voortgang
3.7. Openbaring in Christus
3.8. Openbaring en de heilige Geest
3.9. Middelen der openbaring
3.10. Geen algemene openbaring
3.11. Openbaring als bron en norm der theologie

3. Openbaring

3.1. Wat is openbaring?

Openbaring is onthulling van het verborgene. In die zin verschilt Gods openbaring niet wezenlijk van openbaring door mensen. Openbaring door mensen is een handeling, waarbij iemand aan een ander iets bekend maakt dat zònder openbaring verborgen zou blijven. Bijvoorbeeld door te zeggen wat men denkt, wil of voelt.

We kunnen aan openbaring als openbaring onder meer de volgende aspecten onderscheiden. Allereerst gaat het bij openbaring altijd om iets dat verborgen is. Het verborgen-zijn is een constitutieve voorwaarde voor openbaring. Men kan niet iets openbaren dat al bekend is. En als iets ook zònder openbaring bekend zou kunnen zijn, spreken we niet van openbaring, maar van bekendmaking of kennisgeving. Het verborgene wordt door middel van openbaring onthuld. Dat betekent niet dat het ten volle gekend wordt, maar wel dat het door openbaring minder verborgen is dan het was.

Vervolgens is openbaring altijd een handeling, een activiteit van iemand. Openbaring gaat nooit vanzelf en geschiedt ook niet toevallig. Er zit een wilsbeschikking van iemand achter, de wil om een ander iets bekend te maken. Openbaring geschiedt in vrijheid. Je kunt iemand geen openbaring ontwringen. Een afgedwongen bekentenis of het verraad van een geheim zijn geen openbaringen. Een liefdesverklaring wèl.

Ten slotte geschiedt openbaring altijd in persoonlijke omgang met de ander. Van het verborgene kan geen objectieve kennis verworven worden. Het verborgene kan daarom slechts worden gekend, als het wordt geopenbaard in een concrete subject-subject relatie, waarin de één zich voor de ander ontsluit. Dit heeft een aantal belangrijke implicaties. Allereerst brengt het concrete en persoonlijke karakter van openbaring mee, dat de wijze waarop iets wordt geopenbaard afhankelijk is van de persoon aan wie het wordt geopenbaard. Wie iets aan een ander wil openbaren, doet dat op een wijze die bij de ander past. Anders is van een echte openbaring geen sprake. Verder is de wijze waarop iets wordt geopenbaard steeds afhankelijk van de historische, culturele en situationele context waarin die openbaring plaatsvindt. Wat in de ene context wordt ervaren als een openbaring, wordt het in een andere context immers niet. Een derde implicatie is, dat de wijze waarop iets wordt geopenbaard afhankelijk is van de aard van de relatie tussen degene die openbaart en degene aan wie de openbaring geschonken wordt. Een intieme vriendschap geeft meer en andere mogelijkheden om zich te openbaren dan een zakelijke relatie of een relatie van vijandschap.

Terug naar begin

3.2. Gods openbaring

Door het woord ‘openbaring’ toe te passen op de verhouding tussen God en mensen, wordt metaforisch gezegd dat bovengenoemde aspecten van openbaring ook gelden voor Gods openbaring. Ook deze openbaring betreft het verborgene: God zelf, zijn wil, zijn heilsplan, etc. Dit verborgene wordt door openbaring onthuld, al is die onthulling nooit volkomen. Het is dan ook onzinnig om openbaring te duiden als verberging. Openbaring kan als zodanig geen verberging zijn, omdat het juist tot de essentie van openbaring behoort dat verberging wordt weggenomen. Daaraan doet niet af, dat het verborgene nooit volkomen wordt onthuld - dat zou ook niet kunnen - en dat ons daarom veel verborgen blijft. Waar het om gaat is, dat openbaring er niet toe dient om iets te verbergen, maar om iets te onthullen.[1]

De openbaring is een handeling van God, zij gaat van God uit. Van Genderen spreekt in dit verband van een eenzijdige, soevereine daad van God, een daad die van niets en niemand afhankelijk is.[2] De bedoeling daarvan kan worden onderschreven. Het is inderdaad God die zich in zijn openbaring tot de mens richt, niet omgekeerd. Openbaring voltrekt zich niet in een akt van de mens. Een enkele nuancering is echter wel op zijn plaats. Het is immers duidelijk dat openbaring niet mogelijk is, als er niemand is om iets aan te openbaren. Bovendien mislukt openbaring, als zij niet op een of andere manier ontvangen wordt. Openbaring veronderstelt dus iemand die haar ontvàngt. In zoverre is God wel degelijk afhankelijk van de mens en van menselijke ervaring. Niet in de zin dat de mens het welslagen van de openbaring zou kunnen beïnvloeden, maar in de zin dat zonder de mens en menselijke ervaring geen openbaring mogelijk is.

De openbaring geschiedt in de persoonlijke omgang tussen God en mens.[3] Deze omgang voltrekt zich in een concrete, dynamische relatie. Daarom is de openbaring ook concreet, dynamisch en persoonlijk.[4] Daarmee hangt samen, dat de openbaring persoonlijk-relatief en context-afhankelijk is. Zij verschilt van mens tot mens en is afhankelijk van de historische, culturele, sociale en situationele context waarin God met de mens omgaat. De openbaring is verder afhankelijk van de aard van de relatie tussen God en mens: God openbaart zich aan joden ànders dan aan heidenen en aan de gelovigen ànders dan aan degenen die Hem verwerpen.

Dit alles is gegeven met het feit dat we de openbaring ervaren als openbaring. Daar komen nog enkele aspecten bij, die samenhangen met het feit dat het om Gods openbaring gaat, om openbaring van het transcendente.

De openbaring wordt geschonken in intuïtie. Dit is een belangrijk aspect, omdat het meebrengt dat openbaringskennis geen kennis is van al dan niet bovennatuurlijke geloofswaarheden, die conceptueel uitgedrukt zouden kunnen worden. De openbaring kan op verschillende manieren geschonken worden: in verschijningen, visioenen, woorden van mensen, natuurverschijnselen, dromen, gedachten, etc. In alle gevallen wordt in de menselijke geest een intuïtie gewekt van datgene, wat God wil openbaren.

Met het intuïtieve karakter van openbaringskennis hangt samen, dat de menselijke reflectie op openbaring niet anders kan worden uitgedrukt dan in metaforen. We ervaren het geopenbaarde als iets schepselmatigs. We ervaren God als een vader, een koning, een schepper, een herder, etc. We ervaren de Logos als een woord, een wet, een orde, een verbond, etc. (zie 2.4). Een en ander wordt uitgedrukt in de metaforen, waarin op de openbaring wordt gereflecteerd. Omgekeerd wekken de metaforen waarvan anderen zich in hun reflectie op de aan hen geschonken openbaring hebben bediend bij ons een intuïtie op van datgene, wat aan die anderen is geopenbaard. De door de geloofstraditie overgedragen metaforen zijn dan ook niet alleen een neerslag van reflectie op de openbaring, maar tegelijk een middel waardoor de openbaring wordt doorgegeven. Voor zover de openbaring wordt geschonken via de traditie - bijvoorbeeld in de Schrift - bedient God zich van de metaforen waarin de reflectie op de openbaring is uitgedrukt.

Het laatste brengt mee dat de via de traditie (met inbegrip van de Schrift) doorgegeven openbaring inhoudelijk wordt bepaald door de metaforen waarin zij tot ons komt. We kunnen haar niet van die metaforen losmaken. Dit betekent niet, dat we verplicht zijn om alle overgeleverde metaforen over te nemen en dat we ons in onze geloofstaal niet ook van àndere metaforen zouden mogen bedienen. Zie 2.4. We zullen ons echter wel rekenschap moeten geven van de inhoud van de openbaring die in de gebruikte metaforen is uitgedrukt.

De wijze waarop we ons de openbaring toeëigenen, wordt bepaald door de menselijke beperktheid, de menselijke zondigheid en de religieuze instelling van de mens. Dit brengt mee, dat onze intuïtie steeds inadequaat, vervormd en religieus gekleurd is. Daarnaast is zij uiteraard altijd persoonlijk, omdat elke openbaring persoonlijk-relatief is. Zij verschilt dan ook van mens tot mens.[5] Dit komt aan het licht, zodra we onze openbaringskennis proberen te expliciteren. Er blijken dan niet alleen wezenlijke verschillen te bestaan tussen christenen en moslims of tussen gereformeerden en rooms-katholieken, maar ook tussen gelovigen binnen één en dezelfde godsdienstige richting, ja zelfs tussen gelovigen die elkaar wat de geloofsopvattingen betreft zeer na staan. De menselijke conditie brengt mee, dat de intuïtie van God en het goddelijke niet anders dan pluraal kan zijn.

Terug naar begin

3.3. Wat wordt geopenbaard?

Wat geopenbaard wordt, is de Logos, de orde der werkelijkheid. In de openbaring van de Logos toont God ook zichzelf. Maar deze zelf-openbaring wordt voltrokken in de openbaring van de Logos. Er is geen openbaring van God buiten de openbaring van de Logos om. Dat houdt verband met het feit dat de gehele werkelijkheid uit en door de Logos bestaat.

De Logos is de relatie tussen God en de schepping, ook de relatie tussen God en mens. De Logos doet zich aan ons voor als schepping, orde, leiding, handeling, belofte, verbond, wil, heiligmaking, zorg. Geen van deze termen is echter adequaat voor de Logos. Het zijn metaforen om de Logos in taal ter sprake te brengen, hoewel hij in strikte zin niet in taal kan worden uitgedrukt.

Gods openbaring is onthulling van de Logos als wilskrachtig woord. Door openbaring onthult God, dàt de werkelijkheid ordelijk is en op welke wijze zij ordelijk is. Op deze intuïtie steunt ons kennen, spreken en denken. Door openbaring onthult God verder, dat de Logos niet in zichzelf berust, maar zijn oorsprong heeft in een persoon. De orde der werkelijkheid is een uiting van wil. Op deze intuïtie steunt onze religieuze instelling en ons besef van God. Door openbaring onthult God ten slotte, dat Hij door de Logos gemeenschap met ons wil hebben: de orde der werkelijkheid is Gods woord tot ons, een woord dat om een antwoord vraagt. Op deze intuïtie steunt onze godsdienst.

In de onthulling van de Logos als wilskrachtig woord openbaart God in zekere zin zichzelf.[6] God openbaart echter niet zijn wézen - wat dat ook moge zijn -, en evenmin wáárheden over zichzelf. Waarheid is alleen mogelijk in het spreken over de schepselmatige werkelijkheid. God openbaart zichzelf in de openbaring van de Logos. Elke openbaring die aan mensen geschonken wordt, dient tot onthulling van de Logos.

Terug naar begin

3.4. Openbaring en reflectie

Het menselijk correlaat van de openbaring is intuïtie. Door openbaring krijgt de mens intuïtieve kennis van de Logos. Deze kennis is niet in taal uit te drukken. Wel kan op basis van intuïtie van Logos conceptuele kennis van de wèrkelijkheid worden verkregen. Die kennis kan wèl in taal worden uitgedrukt.

Wat van de openbaring in taal wordt neergelegd is niet de openbaring zèlf, maar conceptuele kennis die op basis van de verkregen intuïtie is gevormd. De openbaring moet daarom scherp worden onderscheiden van de neerslag ervan in taal. Die neerslag is produkt van menselijke reflectie. Deze reflectie kan betrekking hebben op hetgeen mensen hebben ervaren (verschijningen van God, het spreken van God, visioenen, etc.) of op de intuïtie van de Logos die zij verkregen hebben (wettelijke bepalingen, leefregels, etc.). De uitspraak ‘zo spreekt Jahweh’ moet worden opgevat als een metaforische uitdrukking van menselijke reflectie op de Logos.

In dit verband zij opgemerkt, dat de Logos niet alleen universele regels bevat (de Logos bevat trouwens überhaupt geen regels: regels zijn metaforische uitdrukkingen van menselijke reflectie op de Logos). De Logos is ook de orde voor het individuele. Tot individuele mensen gerichte ‘Godsspraken’ moeten worden opgevat als metaforische uitdrukkingen van menselijke reflectie op de Logos voor de mens tot wie de Godsspraak gericht is, voor diens toekomst, etc. Evenzo zijn uitspraken over Gods handelen in het verleden metaforische uitdrukkingen van menselijke reflectie op de Logos voor het individuele gebeuren daar en toen.

Terug naar begin

3.5. Openbaring, ervaring en geschiedenis

Gods openbaring is een concrete handeling in het kader van de omgang van God met zijn volk in de geschiedenis. In die handeling laat God zich kennen, laat Hij de mensen weten wie Hij is, wat Hij doet en wat Hij wil. Verder doet Hij beloften, geeft Hij vertroosting, geeft Hij waarschuwingen en vermaningen, etc. Kortom, de openbaring is een aspect van de concrete omgang van God met zijn volk.[7]

De openbaring voltrekt zich in de concrete ervaring van mensen. Zonder ervaring kan van openbaring geen sprake zijn. Openbaring is, dat mensen intuïtieve kennis verkrijgen van God en van de orde der werkelijkheid. Kenmerkend voor openbaring is de eenzijdigheid ervan: mensen kunnen zichzelf niets openbaren, openbaring moet van boven komen.[8] Kuitert heeft gelijk als hij zegt dat alles wat we over God zeggen ‘van beneden’ komt.[9] Maar daarmee is niet alles gezegd. Intuïtie komt van beneden omdat zij eerst is ‘neergedaald’. Het is volop menselijke kennis, maar kennis die door God gegeven is.

Openbaring voltrekt zich soms in ervaringen van een ‘spreken van God’ (bv. in profetische visioenen), soms ook in ervaringen van verschijningen van God zelf (bv. aan Abraham en Mozes). Meestal gaat het echter om ervaringen van intuïtieve verlichting van het denken: mensen gaan inzien wie en hoe God is, wat Hij doet en wat Hij wil.

Terug naar begin

3.6. Aanpassing en voortgang

De openbaring voltrekt zich in de geschiedenis. Zij heeft zoals elke menselijke ervaring een plaats in het historisch gebeuren in ruimte en tijd.

In verband daarmee wordt dikwijls gesproken van een aanpassing van de openbaring aan het menselijke bevattingsvermogen.[10] In verband met die aanpassing zou sprake zijn van een zekere ontwikkeling van de openbaring. Voorts wordt gesproken van een geschiedenis van de openbaring: de openbaring zou een aantal fasen doorlopen met Christus als hoogtepunt en eindpunt.[11] Met betrekking tot beide punten is echter grote terughoudendheid geboden.

Dat God zich in de openbaring aanpast bij het bevattingsvermogen van degene aan wie Hij zich openbaart kan worden erkend, mits deze aanpassing niet evolutionistisch wordt opgevat. Het is niet zo, dat de openbaring voortschrijdt naar gelang het bevattingsvermogen van de mensen toeneemt. De aanpassing van de openbaring is veeleer, dat God binnenkomt in de eigen ervaring van mensen en met hen omgaat op een wijze die past bij hun historische, culturele, sociale en situationele context. De openbaring verschilt van persoon tot persoon en van cultuur tot cultuur. Dit brengt op zichzelf niet mee, dat de openbaring zich in de loop van de geschiedenis ontwikkelt. Om een dergelijke evolutionaire connotatie te vermijden zou het dan ook beter zijn, niet te spreken van aanpassing, maar van relativiteit.

Er is nog een tweede reden, waarom de term ‘relatief’ de voorkeur verdient. De aanpassing betreft niet zozeer de inhoud van de openbaring, als wel de mate van openbaring en de wijze waarop de openbaring geschonken wordt. Afhankelijk van het bevattingsvermogen van de ontvangende mens kan God meer of minder (of andere aspecten) van de Logos openbaren. Ook de wijze waarop de Logos wordt geopenbaard, is afhankelijk van datgene waarvoor de mens ontvankelijk is. Maar het is telkens dezelfde Logos, die wordt geopenbaard.

Het laatste is vooral van belang ten aanzien van de openbaring van Gods wil. Spreken over de ‘aangepastheid’ van die openbaring wekt gemakkelijk de - onjuiste - suggestie, dat God zijn wil ten aanzien van het menselijk handelen afhankelijk maakt van wat de mensen goed of moreel aanvaardbaar vinden. God past niet zijn wil aan, maar alleen de mate waarin en de wijze waarop die wil wordt geopenbaard. Ten aanzien van de normatieve orde voor het menselijk handelen blijft de prioriteit liggen bij Gods wil. De menselijke opvattingen over goed en kwaad zijn daaraan ondergeschikt. In die zin zou gezegd moeten worden dat het de menselijke opvattingen zijn die (door de openbaring en de gelovige aanvaarding ervan) bij Gods wil worden aangepast, en niet Gods wil bij de menselijke opvattingen. Om op dit punt misverstanden te voorkomen verdient het de voorkeur, in plaats van ‘aanpassing’ te spreken van ‘relativiteit’: de openbaring van Gods wil is relatief ten aanzien van de persoon aan wie Hij zich openbaart en ten aanzien van de historische, culturele, sociale en situationele context waarin de openbaring zich voltrekt.

De aanpassing (relativiteit) van de openbaring moet overigens worden onderscheiden van het feit dat elke reflectie op de openbaring geschiedt in termen en voorstellingen die zijn ontleend aan het eigen conceptuele kader van de mens. Dat maakt, dat de neerslag van de openbaring in (bijvoorbeeld) de Schrift een tijd- en cultuurgebonden stempel draagt. Daarmee is echter niets gezegd over de openbaring - alleen iets over de manier waarop de mensen de openbaring hebben verwoord en doorgegeven.

De openbaring voltrekt zich in de geschiedenis. Dat wil echter niet zeggen, dat de openbaring zelf een geschiedenis heeft. Wel kan in zekere zin worden gesproken van een voortgang in de openbaring. Elke openbaring steunt op voorafgaande openbaring. Eerdere openbaringen worden in latere openbaringen opgenomen, aangepast en aangevuld. Openbaring draagt dus in zekere zin een cumulatief karakter, zij bouwt op zichzelf voort. Er is echter geen sprake van een geschiedenis van de openbaring in de zin van een voortgaand proces. God openbaart zich aan een ieder op een eigen wijze, aangepast aan de persoon tot wie de openbaring is gericht en aan de context van diens cultuur en levensomstandigheden. Net zomin als in de geschiedenis van de menselijke cultuur sprake is van een voortgaand proces, net zomin geldt dat voor de openbaring.

Terug naar begin

3.7. Openbaring in Christus

Christus' leer en leven verdiepen ons inzicht in de Logos, zowel in het hóe van de Logos als in de wijze waarop wij de Logos in ons leven naar behoren kunnen beantwoorden. Ook Christus openbaart dus de Logos. Christus' leven was volmaakt in overeenstemming met de Logos ervoor. In die zin kan van Christus worden gezegd, dat in hem de Logos vlees geworden is.

Christus' werk ging vèrder dan dat. Christus was niet alleen voorbeeld voor ons, maar heeft ons ook met God verzoend. Dat was echter als zodanig geen openbaringshandeling. Spreken over de openbaring in Christus houdt in, dat Christus ons laat zien wat de strekking van de Logos is en hoe we een juiste kijk op de Logos kunnen krijgen. Daarin toont Christus tevens, hoe God is.

Het verdient geen navolging, te spreken over Christus als het centrum van de openbaring.[12] Daarmee wordt Christus in wezen gemythologiseerd. Als mens kan Christus ons wel iets openbaren, maar kan hij zèlf onmogelijk openbaring zijn. Het is ook niet juist, dat alle openbaring naar hem zou verwijzen. Lang niet alle openbaring waarvan het Oude Testament getuigenis aflegt, verwijst naar Christus. Het Oude Testament laat zich niet christocentrisch lezen. Bovendien is het een misvatting, dat alle openbaring buiten de christelijke - bijvoorbeeld in het geweten - slechts openbaring is voorzover zij naar Christus verwijst.

Onjuist is verder, dat God zich in Christus volkomen en definitief geopenbaard heeft.[13] Ook ná Christus ontvangen mensen openbaringen van God.[14] Bovendien steunt de leer dat de openbaring in Christus volkomen en definitief is, noodzakelijkerwijs op een abstract, van de persoonlijke omgang met God losgemaakt openbaringsbegrip.

Terug naar begin

3.8. Openbaring en de heilige Geest

De openbaring kan op verschillende manieren geschonken worden: in verschijningen, visioenen, woorden van mensen, natuurverschijnselen, dromen, gedachten, etc. (zie 3.2). We kunnen in dit verband niet elke openbaring het werk van de Geest noemen. Als God aan Abraham of Mozes verschijnt of zich aan Elia manifesteert, kan niet worden gezegd dat daarin de Geest werkzaam is. Hetzelfde geldt voor de openbaring in Christus. De Geest werkt door middel van de menselijke geest, met andere woorden in akten als denken, voelen, begrijpen, verbeelden, inzien, etc. Daarom kan alleen van openbaringen die geschonken worden in niet-visuele ervaringen - bijvoorbeeld in woorden van mensen, dromen of gedachten -, worden gezegd dat zij het werk zijn van de Geest.

Het gaat dus te ver om te stellen, dat alle openbaring het werk van de Geest is. Toch speelt de Geest ten aanzien van de openbaring een zeer belangrijke rol:

  • Veel openbaring wordt door de Geest geschonken.
  • De Geest verlicht de mens bij het verstaan van openbaring die aan ànderen geschonken is.
  • De Geest inspireert de mens in zijn denken.
  • De Geest motiveert de mens tot handelen.
  • Door de werking van de Geest is de Schrift tot stand gekomen.
  • De Geest is werkzaam in de christelijke geloofstraditie, waardoor wij deel krijgen aan eertijds geschonken openbaringen (2.3).

Van Genderen maakt ten aanzien van het werk van de Geest terecht onderscheid tussen openbaring en verlichting.[15] De term ‘verlichting’ heeft daarbij betrekking op iets dat de Geest met de openbaring doet - bijvoorbeeld het verstaan en gelovig toeëigenen van Gods Woord. Dat is iets anders dan openbaring zèlf.

In dit verband moet wel benadrukt worden, dat het werk van de Geest in de tijd na de totstandkoming van de Schrift niet beperkt blijft tot verlichting. Ook na de totstandkoming van het Nieuwe Testament geeft de Geest openbaringen. Voorts heeft het weinig zin om onderscheid te maken tussen openbaring en verlichting ten aanzien van openbaringen die rechtstreeks aan een bepaalde persoon - bijvoorbeeld de apostel Paulus - geschonken is. Ten slotte is het van belang om het tot geloof en gehoorzaamheid brengen van de mens te onderscheiden van het verstaan van openbaringen.

Op grond van deze overwegingen is het zinvol om ten aanzien van het werk van de Geest onderscheid te maken tussen openbaring, verlichting, inspiratie en motivering:

  • Openbaring is iets dat rechtstreeks aan de betrokken persoon zèlf geschonken wordt.
  • Verlichting heeft betrekking op openbaringen die aan ànderen geschonken zijn. Het kan daarbij gaan om openbaringen die in de Schrift zijn neergelegd, maar dat is niet noodzakelijk. De verlichting door de Geest houdt in, dat de teksten waarin de menselijke reflectie op die openbaringen is uitgedrukt - met name de daarin gebruikte metaforen - door ons worden verstaan en bij ons een intuïtie wekken van de openbaring die erin is neergelegd.
  • Inspiratie houdt in, dat in het denken van de mens gedachten, voorstellingen en associaties opkomen waarin de door openbaring en verlichting gewekte intuïtie in de menselijke geest wordt verwerkt en geabsorbeerd.
  • Motivering houdt in, dat de mens handelt overeenkomstig de intuïtie die door openbaring of verlichting bij hem is gewekt en die door inspiratie in zijn denken is geabsorbeerd.

Terug naar begin

3.9. Middelen der openbaring

De middelen der openbaring zijn als volgt in te delen:

Dit is een andere indeling dan die welke in de klassieke gereformeerde dogmatiek gebruikelijk is. De theofanie (verschijning van God) en het wonder zijn middelen tot rechtstreekse openbaring. Doorgaans rekent men deze middelen der openbaring tot de ‘bijzondere’ openbaring.[16] Het is echter zeer de vraag, of dat terecht is. Er lijkt immers geen wezenlijk verschil te bestaan tussen natuurverschijnselen die worden gezien als manifestaties van Gods tegenwoordigheid of als tekenen van Gods majesteit enerzijds, en het herkennen van Gods handelen in de natuur en de geschiedenis - iets dat tot de ‘algemene’ openbaring gerekend wordt - anderzijds. Meer reden tot onderscheid lijkt er te zijn ten aanzien van verschijningen van God waarbij tevens woorden worden gehoord, bijvoorbeeld verschijningen van de ‘engel van Jahweh’ waarbij een boodschap wordt gebracht, en verschijningen waarbij dat niet het geval is, bijvoorbeeld de verschijningen van Jahweh in een wolk. Sommige rechtstreekse openbaringen blijken meer het karakter te dragen van een woord, terwijl andere meer het karakter dragen van een daad. De onderscheiding tussen openbaringen met een woord-karakter en openbaringen met een daad-karakter valt echter niet samen met de klassieke onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring.

De profetie verschilt als middel der openbaring wezenlijk van de theofanie en het wonder. Terwijl God zich door theofanie en wonderen rechtstreeks openbaart, openbaart Hij zich door profetie indirect, namelijk door het woord van zijn profeet. De profeet heeft door directe openbaring (bijvoorbeeld door een droom of visioen) of door indirecte openbaring (bijvoorbeeld bestudering der Schriften) een intuïtie gekregen van Gods wil aangaande een bepaalde persoon of het volk als geheel en verwoordt deze in een profetische boodschap of vermaning. Door middel van die profetie maakt God zijn wil of zijn voornemen kenbaar aan degene tot wie de profetie is gericht. Het woord van de profeet mag echter niet gelijkgesteld worden met het woord van God. De profeet is geen spreekbuis, maar een boodschapper. Hij spreekt namens God. Hij geeft uitdrukking aan de door hem ontvangen openbaring; hij vertolkt Gods wil in menselijke taal. Aldus geeft de profeet de openbaring van Gods wil of Gods voornemen door aan zijn hoorders, die de profetie indirect ervaren als woord van God.

Ten slotte is van belang, dat ook de Schrift een middel tot indirecte openbaring is. De Schrift is de neerslag van de omgang van God met zijn volk, waarin Hij zich aan zijn volk openbaart en het volk die openbaring beantwoordt. Door middel van de Schrift openbaart God zich indirect aan de lezers. De Schrift staat in dat opzicht op één lijn met de profetie en de verkondiging van het evangelie. (Vandaar, dat de christelijke geloofstraditie het Oude Testament zonder veel moeite heeft kunnen aanvullen met de evangeliën en de brieven der apostelen). Het is dan ook onjuist om de Schrift te vereenzelvigen met (een deel van) Gods openbaring.[17] De Schrift is net als de profetie zowel een neerslag van openbaring als een middel der openbaring. Beide zijn uitdrukking van openbaring in menselijke taal en beide worden door God gebruikt om zich indirect aan anderen te openbaren.

Terug naar begin

3.10. Geen algemene openbaring

Het feit dat elke openbaring een persoonlijk karakter draagt en ook in inhoudelijk opzicht persoonlijk-relatief is, brengt mee dat een algemene openbaring - in de zin van een openbaring die aan iedereen, of tenminste iedereen binnen een bepaalde groep, op gelijke wijze geschonken wordt - niet bestaat.[18] Gods openbaring gaat uit naar iedereen, maar naar ieder op verschillende wijze. De onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring moet derhalve worden verworpen.

De onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring heeft in trouwens ook in de klassieke gereformeerde dogmatiek weinig zin, aangezien deze het openbaringskarakter van de algemene openbaring slechts erkent binnen het kader van de bijzondere openbaring.[19] Het laatste betekent dat de ‘algemene’ openbaring in wezen niets algemeens in zich heeft, maar een aspect is van de ‘bijzondere’ openbaring: slechts aan degenen die de ‘bijzondere’ openbaring ontvangen hebben, wordt ook de ‘algemene’ openbaring geschonken. In dit verband moet worden bedacht dat openbaring pas openbaring is, als zij ook ontvangen wordt. Het is daarom niet voldoende om te constateren dat God zich ook buiten Christus en buiten de Schrift ‘niet onbetuigd laat’. Dat is immers op zichzelf geen openbaring. Het zou pas openbaring zijn, als de mensen daardoor kennis van God en van zijn wil zouden krijgen. Het laatste wordt echter in de klassieke gereformeerde dogmatiek met stelligheid ontkend.

Van Genderen verwijst in verband met de onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring naar verschillen ten aanzien van de middelen der openbaring en naar enkele kenmerken van de bijzondere openbaring die bij de algemene openbaring zouden ontbreken. Wat de middelen betreft: de algemene openbaring zou geschonken worden door middel van natuur, geschiedenis, persoonlijke levenservaring, geweten, e.d., de bijzondere openbaring door middel van theofanie, profetie en wonder. Wat de kenmerken betreft: de bijzondere openbaring zou trinitarisch, soteriologisch en progressief zijn.[20] Met betrekking tot deze verschillen en kenmerken valt het volgende op te merken.

De middelen der openbaring bieden geen basis voor een onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring. Enerzijds is openbaring door middel van theofanie en wonder niet wezenlijk verschillend van openbaring door middel van natuur en geschiedenis: in beide gevallen worden natuurverschijnselen of historische gebeurtenissen gezien als manifestaties van de tegenwoordigheid of het handelen van God. Anderzijds openbaart God zich alleen in de natuur en de geschiedenis, als het Hem behaagt zich daarin te laten kennen. De natuur en de geschiedenis zijn daarom als middelen der openbaring niet minder bijzonder dan theofanie en wonder. Als de middelen der openbaring al aanleiding geven tot een onderscheiding, betreft dat niet een onderscheiding tussen bijzondere en algemene openbaring, maar een onderscheiding tussen openbaringen met een woord-karakter en openbaringen met een daad-karakter.

Ook de kenmerken der bijzondere openbaring zijn niet geschikt om het terrein van de bijzondere openbaring af te bakenen van dat van een ‘algemene’ openbaring. Daarvoor zou vereist zijn, dat de kenmerken zich bij elke bijzondere openbaring voordoen en niet bij de ‘algemene’ openbaring. Aan die eis is echter niet voldaan. Ten eerste doen de kenmerken zich niet bij elke bijzondere openbaring voor. Zo kan bijvoorbeeld van wonderen moeilijk worden gezegd dat zij trinitarisch zijn. Ten tweede doen de kenmerken van de ‘bijzondere’ openbaring zich ook voor in datgene wat tot de ‘algemene’ openbaring gerekend wordt. Zo kunnen in de natuur en de geschiedenis evenzeer trinitarische en soteriologische aspecten worden opgemerkt als in ‘bijzondere’ openbaringen. Het heeft dus weinig zin om van ‘kenmerken van de bijzondere openbaring’ te spreken.

Op zichzelf is het waar, dat God zich ook buiten Christus en buiten de Schrift ‘niet onbetuigd laat’. Evenzeer is het waar, dat God zich daarin openbaart. In dat opzicht heeft de klassieke gereformeerde dogmatiek zelfs een te beperkte opvatting van openbaring. Het feit dat de kennis van God die buiten Christus en buiten de Schrift geschonken wordt onvoldoende is om deel te krijgen aan de gemeenschap met God, neemt niet weg dat sprake is van openbaring. God openbaart zich aan iedereen, ook aan heidenen en ongelovigen - zij het dat Hij zich aan hen anders openbaart dan aan gelovigen.

Het is echter onjuist om in dit verband van een ‘algemene’ openbaring te spreken, tegenover een ‘bijzondere’ openbaring die alleen aan gelovigen geschonken zou worden. Elke openbaring is bijzonder, ongeacht aan wie zij geschonken wordt. Als mensen in de natuur of in de geschiedenis de hand van God opmerken of in hun geweten de stem van God horen, is dat een openbaring die even bijzonder is als de herkenning van het woord van God in een profetie. Hetzelfde geldt ten aanzien van de intuïtie van de orde der werkelijkheid. Iedereen heeft op zijn eigen wijze een besef van God en van Gods wil voor zijn leven. Dat besef is door bijzondere openbaring geschonken.

Het verschil tussen ongelovigen en gelovigen is niet, dat de eersten het met een ‘algemene’ openbaring moeten doen terwijl de laatsten ook over ‘bijzondere’ openbaring beschikken. Het verschil ligt hierin, dat gelovigen Christus hebben leren kennen en de Schrift aanvaarden als neerslag van Gods openbaring. Daardoor is hun inzicht in het heil rijker dan dat van ongelovigen: zij hebben weet van de verzoening met God in Christus, die de weg ontsluit naar gemeenschap met God. Het inzicht van ongelovigen kan niet verder reiken dan inzicht in de orde der werkelijkheid. Dat inzicht kan wel leiden tot besef van verantwoordelijkheid, zonde en schuld, maar niet tot rechtvaardiging en heil.

Terug naar begin

3.11. Openbaring als bron en norm der theologie

Alle kennis van God en het goddelijke steunt op openbaring. Dit brengt mee dat de openbaring de bron is van de theologie. Dat wil niet zeggen, dat de theologie gebaseerd is op geopenbaarde ‘geloofswaarheden’. De waarheden waarop de theologie zich baseert, kunnen niet anders zijn dan ervaringen. In zoverre merkt Kuitert terecht op, dat alle waarheid over God ‘van beneden’ komt.[21] Maar daarmee is niet alles gezegd. De ervaringen waarop de theologie zich baseert, steunen op intuïtie, die op haar beurt op openbaring steunt. De theologie zou dan ook zonder openbaring niet kunnen bestaan en wordt ook inhoudelijk beslissend door openbaring bepaald. In die zin moet gezegd worden, dat alle waarheid over God ‘van boven’ komt.

Omdat alle kennis van God en het goddelijke steunt op openbaring kan het niet anders, dan dat de theologie haar waarheid moet verifiëren aan de openbaring.[22] Het gaat daarbij niet om één enkele openbaring of om een openbaring aan één enkele persoon - dat zou de theologie sectarisch maken -, maar om de cumulatieve openbaring die in de geschiedenis aan de mensen geschonken is.

Bij de reflectie daarop moeten de persoonlijkheid van degene aan wie en de context waarin de desbetreffende openbaringen geschonken zijn in aanmerking genomen worden. De cumulatieve openbaring, die de norm der theologie is, is dan ook dynamisch, niet alleen omdat steeds weer nieuwe openbaring wordt toegevoegd, maar ook omdat de cumulatieve openbaring uit het verleden steeds opnieuw moet worden ‘vertaald’ naar de context waarin zij functioneert als norm voor de theologie. Theologie leeft niet bij herhaling van de traditie, maar uit het telkens opnieuw vruchtbaar maken ervan. Dat betekent dat de normativiteit van de openbaring telkens weer moet worden geactualiseerd. Wat norm was voor de theologie der vaderen, behoeft geen norm te zijn voor òns. Kortom, de theologie moet haar waarheid verifiëren aan een actuele interpretatie van de cumulatieve openbaring.

Dat neemt niet weg, dat de norm in de openbaring gelegen is. Wie - zoals Kuitert - de openbaring als norm der theologie vervangt door de ervaring, houdt uiteindelijk geen theologie meer over. Want er is geen ervaring van God, behalve die waarin de ervaring van openbaring begrepen is.[23]

Betekent dit nu dat geloven zoiets is als ‘slikken of stikken’? In zekere zin: ja. Maar dat is onvermijdelijk, ook in de opvatting van Kuitert. Want ervaring van God draagt nu eenmaal in zich, dat zij niet intersubjectief verifieerbaar is. Ook Kuitert komt niet aan echte verificatie toe: we weten pas in de eeuwigheid, of ons geloof op waarheid berust.[24] Bovendien laat elke ervaring van God een tegen-interpretatie toe, waarin God niet voorkomt.

Aan Kuitert kan echter worden toegegeven, dat de openbaring geen beroepsgrond kan zijn, als onze gesprekspartner die openbaring niet eveneens als normatief aanvaardt. We mogen ons in de theoretische discussie alleen op openbaring beroepen, voor zover de openbaring ook door de gesprekspartner wordt gekend en als beroepsgrond wordt aanvaard. Als het goed is, is dat in de kerk het geval. Daarom is Schriftberoep in de kerk geoorloofd en zelfs noodzakelijk. Tegenover ‘buitenstaanders’ mogen we ons echter niet op de openbaring beroepen. We mogen tegenover hen niet verder gaan, dan dat wij iets als openbaring hebben ervaren. Het is dan aan de ander om het te geloven of het niet te geloven. Van bewijs is op dit punt geen sprake.

In dit verband moet er ten slotte nog op worden gewezen, dat de theologie niet voor iedereen verifieerbaar is. Zij hoeft dat ook niet te zijn. Want wetenschappen hoeven, om wetenschap te zijn, niet voor iedereen verifieerbaar te zijn. Bovendien is theologie helemaal geen wetenschap van God of iets dergelijks, maar louter theoretische reflectie op de geloofstraditie. We behoeven aan de theologie dan ook niet de eis te stellen, dat zij voor iedereen verifieerbaar is. Voor zover zij verifieert, verifieert zij voor het forum van de gelovigen. Wie daar niet toe behoort, zal het ‘bewijs’ van de theologie niet als bewijs kunnen aanvaarden.

Dat de theologie haar waarheid moet verifiëren aan een actuele interpretatie van de cumulatieve openbaring, brengt mee dat het niet geheel juist is om te zeggen dat de heilige Schrift de enige norm voor de theologie is.[25] Deze stelling moet op zijn minst op vier punten worden genuanceerd.

Ten eerste is niet alles wat in de Schrift staat, neerslag van openbaring. Slechts voor zover de Schrift neerslag is van openbaring, kan zij norm zijn voor de theologie. Ten tweede moet de Schrift, om norm te kunnen zijn voor de theologie, vruchtbaar worden gemaakt voor theoretische reflectie. Dat vereist interpretatie en actualisering. Ten derde is er ook openbaring die niet in de Schrift is neergelegd. Ook die openbaring maakt deel uit van de cumulatieve openbaring waaraan de theologie haar waarheid moet verifiëren. Ten slotte zijn er meer normen waaraan de theologie moet voldoen dan overeenstemming met de cumulatieve openbaring.

Terug naar begin


1. Vgl. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), pp. 45, 51 in reactie op Barth.
2. Idem, pp. 34, 37, 51, 52.
3. Vgl. idem, pp. 39, 51-52: de openbaring is communicatief, gericht op het stichten en onderhouden van gemeenschap tussen God en mens.
4. J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, p. 35.
5. Idem, pp. 35-36. In dit verband zij ook nog op te merken dat de intuïtie van de Logos mede gevormd wordt onder invloed van ervaring, wetenschappelijk onderzoek en omgang met de heilige Schrift. Het gaat te ver, de onderlinge verbanden tussen een en ander hier nader te analyseren.
6. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 37-38.
7. Van Genderen spreekt in dit verband van Gods woorden en daden als de ‘middelen’ van de openbaring (a.w., p. 38). Die terminologie is niet geheel adequaat. Gods woorden en daden zijn niet zozeer middelen van de openbaring, als wel manieren waarop de openbaring wordt ervaren.
8. Idem, pp. 34, 37, 51.
9. H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 (15e druk), pp. 23, 24, 28.
10. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 41, 45, 51-52.
11. Idem, pp. 38-39, 53, 64.
12. Idem, pp. 39, 53, 64.
13. Idem, p. 39.
14. Dat wordt overigens ook door Van Genderen erkend (zie a.w., p. 64). Onduidelijk is, hoe de stelling dat de openbaring in Christus ‘definitief’ is zich laat rijmen met de stelling dat Christus niet het eindpunt der openbaring is.
15. Idem, pp. 52-53.
16. Idem, pp. 64-66.
17. Idem, pp. 68-72.
18. J.C. Plooy, a.w., p. 35.
19. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 53-54, 59, 61-63.
20. Idem, pp. 63-64.
21. H.M. Kuitert, a.w., pp. 23-25, 28-30.
22. Kuitert stelt, dat men zich bij de verificatie van de geloofstraditie niet kan beroepen op openbaring (a.w., pp. 23-25, 31-32). Deze stelling is echter onhoudbaar. De enige ervaring waaraan de geloofstraditie kan worden geverifieerd, is de ervaring van openbaring. Ook het vinden van God - voor Kuitert de uiteindelijke toets - is een openbaring en wordt als zodanig ervaren.
23. Mijn bezwaar tegen Kuitert is niet, dat hij de ervaring in stelling brengt, maar dat hij daarmee de openbaring buiten spel zet.
24. H.M. Kuitert, a.w., pp. 31-32.
25. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 18-20.


© J.C. Plooy 1999