שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

De Bijbel

door J.C. Plooy


Inleiding
Geschiedenis van de Bijbel
De evangeliën en de Handelingen der apostelen
De Bijbel als getuigenis van mensen
Hoe moeten we de Bijbel lezen?
In hoeverre moeten we de Bijbel geloven?

Inleiding

De Bijbel is net als elk ander boek gewoon in de boekhandel te koop. Toch is er met de Bijbel iets bijzonders aan de hand. Christenen geloven dat de Bijbel geen gewoon boek is, maar een boek waarin God zelf zich aan de mensheid openbaart - ongeveer zoals de Tenach voor de joden en de Koran voor de moslims. Zij beschouwen de Bijbel daarom als een heilig boek, een boek waar je slechts met ontzag uit kunt citeren.

Ook in andere opzichten is de Bijbel een bijzonder boek. Als we op ons gemak een exemplaar doorbladeren, blijkt al meteen dat de Bijbel eigenlijk geen op zichzelf staand boek is, maar meer een bonte verzameling van geschriften die maar één ding gemeen lijken te hebben, namelijk dat zij op één of andere manier over God gaan, of over de manier waarop mensen hun geloof in God hebben beleefd en beleden.

Bijzonder is ook, dat de Bijbel - anders dan velen menen - nagenoeg geen theologische verhandelingen bevat. Velen denken dat de theologie die in de kerken geleerd wordt, rechtstreeks uit de Bijbel komt. Dat is echter niet het geval. Natuurlijk heeft de Bijbel wel consequenties voor de christelijke theologie. De Bijbel is echter zelf geen theologisch boek, maar een verzameling geschriften waarin nu eens op de ene manier, dan weer op de andere, getuigenis wordt afgelegd van de wijze waarop gelovigen in het concrete leven de aanwezigheid en het handelen van God hebben ervaren en daarop hebben gereageerd.

Omdat christenen geloven dat God zelf zich door middel van de Bijbel openbaart, noemen zij de Bijbel het Woord van God. Dat roept de vraag op, hoe een verzameling menselijke geschriften tegelijk Woord van God kan zijn. Verder brengt de overtuiging dat de Bijbel het Woord van God is mee, dat we de Bijbel niet naast ons neer mogen leggen, maar ons erdoor moeten laten leiden. Daarmee rijst de vraag, hoe ver het gezag van de Bijbel gaat. Houdt het in dat we alles wat in de Bijbel staat, kritiekloos moeten aannemen? Of mogen we onderscheid maken tussen dingen die we moeten geloven en gehoorzamen, en dingen waar we anders over mogen denken? En als het laatste het geval is, hoe ver kunnen we daar dan mee gaan zonder ongehoorzaam te worden aan God?

Natuurlijk kan men zich van deze vragen afmaken door te zeggen, dat de Bijbel niet meer is dan een betrekkelijk willekeurige verzameling van menselijke geschriften die op zeker moment door kerkelijke autoriteiten tot ‘openbaringen van God’ zijn verheven. Dan is de Bijbel uiteraard geen Woord van God en roept hij geen vragen op - behalve misschien de vraag, hoe zoveel christenen er toch toe kunnen komen te geloven wat zij geloven. Ik deel echter de overtuiging dat de Bijbel wel degelijk behalve een woord van mensen, ook het Woord van God is - niet alleen omdat dat door de eeuwen heen altijd door christenen beleden is, maar ook omdat de wijze waarop in de Bijbel getuigenis wordt afgelegd van het handelen van God, overeenkomt met de wijze waarop ik zelf God heb leren kennen. Uiteindelijk komt dat neer op een geloofskeus. Dat de Bijbel het Woord van God is, kan niet worden beredeneerd of bewezen. Het is iets dat ervaren wordt, als men zich in oprechte toewijding aan de God van de Bijbel overgeeft.

Maar dat betekent ook, dat we de vragen die dat oproept volkomen serieus moeten nemen. Ik ga daar op deze pagina dan ook uitgebreid op in. Eerst geef ik informatie over de geschiedenis van de Bijbel en over de wijze waarop de evangeliën en de Handelingen der apostelen zijn ontstaan. Vervolgens ga ik in op de vraag, wat mensen bedoelen, als zij over God spreken, en wat dat betekent voor de manier waarop we de Bijbel moeten lezen. Ten slotte bespreek ik de vraag, in hoeverre kritisch onderzoek van de historische informatie in de Bijbel mogelijk is zonder afbreuk te doen aan het geloof in de Bijbel als het Woord van God.

Terug naar begin

Geschiedenis van de Bijbel

Er zullen denk ik maar weinig mensen zijn die zich realiseren, dat de tijd waarin de Bijbel in zijn huidige vorm bestaat, korter is dan de tijd die nodig geweest is om hem tot stand te brengen. De Bijbel bestaat in zijn huidige vorm ongeveer 1600 jaar. Hij heeft er echter maar liefst 2000 jaar over gedaan om tot stand te komen!

In de geschiedenis van de Bijbel zijn verschillende perioden te onderscheiden:

Hierna zal ik deze perioden achtereenvolgens bespreken, waarbij ik het ontstaan van de bijbelse geschriften en de voltooiing van de Bijbel zal beschrijven tegen de achtergrond van de godsdienstige ontwikkeling van het volk Israel en het vroege christendom.

De periode vóór het ontstaan van een gecentraliseerde tempelcultus (ca. 1600-1000 v.Chr.)

Het begin van de geschiedenis van de Bijbel ligt in de mondelinge overleveringen die van generatie op generatie werden doorgegeven in een aantal semitische nomadenstammen die behoorden tot het volk der Hebreeën en omstreeks het midden van het tweede millennium voor Christus in het egyptische woestijngebied tussen de Nijl en de golf van Suez verbleven.

Waarschijnlijk waren deze hebreeuwse stammen na hun komst in Egypte aanvankelijk met rust gelaten en konden zij min of meer hun eigen leven leiden, ongeveer zoals de huidige bedoeïenen in de woestijngebieden van Arabië en Noord-Afrika. Dat veranderde echter, toen de Egyptenaren de Hebreeën die zich in hun gebied ophielden gingen gebruiken als dwangarbeiders bij de bouw van nieuwe steden in de Nijldelta. In de etnische spanning die daardoor ontstond, groeide bij deze Hebreeën een besef van eenheid en identiteit, dat tot uitdrukking kwam in de gemeenschappelijke naam ‘Israelieten’ en in overleveringen over de gemeenschappelijke aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob (bijgenaamd ‘Israel’), van wie zij de nakomelingen zouden zijn. Die overleveringen vormden de basis van wat eeuwen later schriftelijk vastgelegd zou worden in het bijbelboek Genesis, al is veel van wat daarin geschreven staat - bijvoorbeeld de ‘oergeschiedenis’ en de beloften van Jahweh aan de aartsvaders - van later datum.

Na een lange periode van dwangarbeid en onderdrukking slaagden de Israelieten er uiteindelijk in zich door een massale volksverhuizing (de ‘uittocht’) aan de macht van de Egyptenaren te onttrekken. Dat werd mogelijk gemaakt door een reeks rampen en indrukwekkende natuurverschijnselen, die zowel door de Israelieten zelf als door de omringende volken werd ervaren als een persoonlijk ingrijpen van de God van Israel, en die zo indrukwekkend was, dat de herinnering aan de ‘bevrijding uit Egypte’ tot op de dag van vandaag in het religieuze besef van de joden is blijven voortleven.

Na de uittocht zetten de Israelieten hun nomadenbestaan een tijdlang voort in de woestijn ten zuiden en oosten van Palestina. Tijdens een verblijf bij de berg Horeb - vermoedelijk ergens in het westen van het huidige Saoedi-Arabië - versterkte de profeet Mozes de religieuze identiteit van de Israelieten in hoge mate door de beeldloze cultus van Jahweh in te voeren en aan het hebreeuwse gewoonterecht een religieuze grondslag te geven. De cultus van Jahweh was niet alleen beeldloos, maar ook monotheïstisch: naast Jahweh mochten geen andere goden aanbeden worden. Het duurde nog eeuwen voordat de Israelieten definitief afstand zouden nemen van de cultussen van andere goden, maar het staat vast dat de invoering van de cultus van Jahweh van cruciale betekenis is geweest voor het religieuze zelfbewustzijn van de Israelieten en voor hun verdere godsdienstige ontwikkeling.

De historische betekenis van de invoering van de cultus van Jahweh kan moeilijk worden overschat. In wezen stichtte Mozes daarmee een nieuwe godsdienst, zoals na hem ook Boeddha en Mohammed zouden doen. Dat de Israelieten hem daarin zijn gevolgd, houdt verband met de gebeurtenissen bij de uittocht uit Egypte - die zij als ingrijpen van God hadden ervaren - en een aantal indrukwekkende natuurverschijnselen bij de berg Horeb. Al deze gebeurtenissen werden door Mozes uitgelegd als manifestaties van Jahweh. Daardoor groeide bij de Israelieten de overtuiging, dat Jahweh niet alleen de machtigste God was - machtiger dan de goden van Egypte -, maar zich ook persoonlijk bekommerde om hun welzijn en hen had uitverkoren als een volk dat speciaal aan Hem toegewijd zou zijn.

Dit leidde niet alleen tot een groeiend etnisch zelfbewustzijn, maar ook tot een besef van roeping. Op gezag van Mozes interpreteerden de Israelieten hun relatie met Jahweh als een verbond, waarbij zij van Jahweh de belofte van vrede en welzijn kregen, onder voorwaarde dat zij geen andere goden zouden aanbidden en zich zouden houden aan de leefregels van Jahweh. Zij kozen er bij de berg Horeb uitdrukkelijk voor, dat verbond met Jahweh aan te gaan. Ook dat was een religieuze ervaring die in het collectieve geheugen van de Israelieten gegrift zou blijven.

Omstreeks 1300 v.Chr. drongen de Israelieten vanuit het gebied ten oosten van de Jordaan (het huidige Jordanië) het bergland van Palestina binnen en begonnen zij het geleidelijk te veroveren, waarna zij hun nomadenbestaan opgaven en zich in het nieuw verworven gebied gingen vestigen. Het is niet helemaal duidelijk wat daarvoor de reden is geweest. Vermoedelijk was hun aantal inmiddels te groot geworden om in de woestijn te kunnen overleven en was het om economische redenen noodzakelijk zich blijvend in het vruchtbare Palestina te vestigen. Dat de Israelieten spoedig na de verovering van Palestina overgingen tot landbouw en zelfs tot bewoning van steden, lijkt daarop te wijzen. In elk geval veranderde door de verovering van Palestina en de beëindiging van het nomadenbestaan ook het karakter van de godsdienst van Israel. De godsdienst veranderde van een nomadische cultus in een tempelcultus - aanvankelijk rond lokale heiligdommen, uiteindelijk rond de tempel in Jeruzalem.

Natuurlijk hadden de Israelieten ook de oude overleveringen over de aartsvaders met zich meegenomen. Zoals meestal gebeurt met overleveringen, veranderden deze onder invloed van de ervaringen die de Israelieten sedert de uittocht uit Egypte hadden opgedaan, alsook onder invloed van de nieuwe cultus van Jahweh. Verder werden zij aangevuld met overleveringen over de onderdrukking in Egypte, de uittocht, de verbondssluiting, de zwerftocht door de woestijn en de verovering van Palestina en met verhalen over gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld in de woelige periode daarna, toen de stammen zich al wel in Palestina gevestigd hadden, maar nog geen georganiseerd volksbestaan hadden opgebouwd.

Zo ontstonden geleidelijk de teksten die uiteindelijk de basis zouden vormen voor de geschriften die wij nu kennen als de bijbelboeken Genesis, Exodus, Numeri, Jozua en Richteren. Deze teksten werden echter nog mondeling overgeleverd en ondergingen daarbij telkens weer veranderingen onder invloed van nieuwe gebeurtenissen. Slechts enkele - zoals de bekende ‘tien geboden’ - werden in een vroeg stadium schriftelijk vastgelegd. Deze werden later in de overleveringen verweven, toen die te boek gesteld werden.

Terug naar overzicht geschiedenis van de Bijbel

De periode van de eerste tempel (ca. 1000-500 v.Chr.)

Na de verovering van Palestina werd de cultus van Jahweh steeds meer vermengd met de cultussen die de Israelieten in het land hadden aangetroffen. Daarbij speelde niet alleen een rol, dat de Israelieten de heiligdommen van de autochtone bevolking gingen gebruiken als heiligdommen voor Jahweh - hetgeen bevorderde dat ook cultische gewoonten die rond die heiligdommen gegroeid waren werden overgenomen -, maar ook, dat de cultussen van de autochtone goden beter aangepast leken te zijn aan de nieuwe omstandigheden van de Israelieten dan die van Jahweh.

Aan deze ontwikkeling van toenemend syncretisme kwam een eind, toen het volk zich onder leiding van de koningen David en Salomo zowel in politiek als in religieus opzicht ontwikkelde tot een gecentraliseerde staat. Daarbij was de bouw van de tempel in Jeruzalem van doorslaggevend belang - niet zozeer vanwege de tempel zelf, als wel vanwege de georganiseerde tempeldienst die daar omheen ontstond. Hoewel ook daarvoor al sprake geweest was van een opleving van authentiek geloof in Jahweh - een ‘opwekkingsbeweging’ waartoe belangrijke leiders als de profeet Samuel en koning David hadden behoord -, is het vooral de tempeldienst in Jeruzalem geweest, waardoor de cultus van Jahweh de dreiging van het syncretisme geleidelijk te boven gekomen is.

De overwinning op het syncretisme kwam tot stand in drie grote reformaties. De eerste reformatie vond plaats onder leiding van koning Salomo (10e eeuw v.Chr.), de tweede onder leiding van koning Josia (7e eeuw v.Chr.), en de derde tijdens de periode die bekend staat als de ‘babylonische ballingschap’ (6e eeuw v.Chr.).

Wie vertrouwd is met de wijze waarop de Bijbel de gebeurtenissen beschrijft, is geneigd de periode van de eerste tempel te zien als een periode van voortdurende afval van Jahweh. Dat komt echter doordat de geschiedenis achteraf herschreven is vanuit het standpunt van het jodendom zoals het zich na de reformatie van Josia en de babylonische ballingschap ontwikkeld heeft. Vanuit dat standpunt gezien was elke reformatie niets anders dan een terugkeer tot de cultus van Jahweh zoals hij door Mozes was bedoeld. In werkelijkheid was er echter veel meer aan de hand. Om te kunnen overleven, moest de cultus van Jahweh telkens worden aangepast aan nieuwe situaties waarin de Israelieten sinds de vestiging in Palestina terechtkwamen. Wat bij de drie reformaties gebeurde was dan ook niet zozeer, dat de godsdienst die door Mozes gesticht was werd hersteld, maar dat hij werd vernieuwd.

Salomo

Onder leiding van koning Salomo werd de cultus van Jahweh, die destijds bedreven werd rond lokale heiligdommen, veranderd in een gecentraliseerde tempelcultus in Jeruzalem. Dat had voor de religieuze beleving van de Israelieten enorme gevolgen. De offerdienst werd geconcentreerd in de tempel van Jeruzalem en mocht voortaan alleen nog door priesters worden verricht. Daarmee kreeg het priesterschap een veel grotere betekenis dan het voorheen had gehad. Dit ging gepaard met de ontwikkeling van vaste liturgische vormen zoals gebeden, rituelen en liederen. De concentratie van de cultus in Jeruzalem leidde ook tot de instelling van pelgrimsfeesten, die op hun beurt van grote invloed waren op de collectieve geloofsbeleving van de Israelieten. Dat wil niet zeggen, dat de familiekring en de plaatselijke gemeenschap geen rol meer speelden in de geloofsbeleving. Vanaf de reformatie van Salomo was de cultus van Jahweh echter niet meer los te denken van Jeruzalem.

Voor de ontwikkeling van de Bijbel is deze reformatie allereerst van groot belang geweest door de organisatie van priesters en tempelschrijvers, die in verband met de nieuwe tempelcultus tot stand kwam. Deze stimuleerde niet alleen het ontstaan van liederen waarin het heil van Jahweh bezongen werd, maar ook de ontwikkeling van de vroeg-israelitische wijsheidsliteratuur, aan de hand waarvan later het bijbelboek Spreuken samengesteld zou worden. Ook werden veel liederen verzameld en gecomponeerd die de persoonlijke omgang van de gelovige met Jahweh uitdrukten, en pelgrimsliederen die de Israelieten konden gebruiken als zij voor een pelgrimsfeest op weg gingen naar Jeruzalem. Om de liederen geschikt te maken voor liturgisch gebruik, werden zij schriftelijk vastgelegd in allerlei bundels waaruit later door selectie, samenvoeging en aanvulling het huidige bijbelboek Psalmen is ontstaan.

Verder leidde de reformatie van Salomo tot de ontwikkeling van nieuwe godsdienstige wetgeving. Niet alleen waren voor de organisatie van de priesters en de tempeldienst veel nieuwe voorschriften nodig - bovendien bestond er behoefte aan, dat de door Mozes gegeven leefregels, zoals die in de loop der eeuwen mondeling waren overgeleverd, werden aangepast aan de eisen van de tijd en schriftelijk werden vastgelegd.

In de derde plaats was de reformatie van Salomo van groot belang voor de opschriftstelling van de mondelinge overleveringen over de voorgeschiedenis van het volk. Ook daarbij speelde de tempelorganisatie een belangrijke rol. Om de overleveringen over de aartsvaders en over alles wat de Israelieten sinds hun verblijf in Egypte hadden meegemaakt vast te leggen, gingen de tempelschrijvers ertoe over deze overleveringen te verzamelen en te boek te stellen. Daarmee werd de basis gelegd voor de geschriften waaruit later door samenvoeging en aanvulling de geschriften zouden ontstaan die wij nu kennen als de bijbelboeken Genesis, Exodus, Numeri, Jozua en Richteren.

Hoewel Salomo door de bouw van de tempel een enorme impuls gegeven had aan de cultus van Jahweh, had hij geen einde gemaakt aan het syncretisme. Na zijn dood was het koninkrijk uiteengevallen in twee zelfstandige koninkrijken, Efraïm en Juda. In het noordelijke koninkrijk Efraïm raakte de cultus van Jahweh na verloop van tijd in verval, doordat hij werd losgemaakt van de tempeldienst in Jeruzalem en verbonden werd met het bedrijven van vruchtbaarheidscultussen. In het zuidelijke koninkrijk Juda was de situatie in zoverre gunstiger, dat het priesterschap van Jeruzalem, dat de drijvende kracht geweest was achter de reformatie van Salomo, daar grote invloed behield. Maar ook in Juda bleef het syncretisme nog eeuwen bestaan. Pas tijdens de regering van koning Josia werd in Juda een krachtige poging gedaan om terug te keren tot het strikte monotheïsme van Mozes. Evenals bij de reformatie van Salomo, hebben de priesters van Jeruzalem daarbij een belangrijke rol gespeeld.

Josia

De ‘wet van Mozes’, waarin de godsdienstige wetgeving van Israel was neergelegd, was in de periode van de eerste tempel nog geen statisch gegeven. Ook na de reformatie van Salomo werd zij steeds weer, wanneer daar behoefte aan bestond, uitgewerkt en aangepast aan de eisen van de tijd. Dat bleef doorgaan totdat de zogenaamde Pentateuch (de vijf bijbelboeken die de traditie uiteindelijk aan Mozes heeft toegeschreven: Genesis tot en met Deuteronomium) in de periode van de tweede tempel werd aangemerkt als heilige Schrift waaraan niets meer gewijzigd mocht worden.

Reeds geruime tijd vóór de regering van de judeese koning Josia, vermoedelijk omstreeks 700 v.Chr., was er echter onder de priesters in Jeruzalem een beweging op gang gekomen die zich niet alleen richtte op uitwerking en aanpassing van de wet van Mozes, maar zich ook bezon op de betekenis ervan. Een belangrijke impuls daartoe is ongetwijfeld geweest, dat de stammen die het koninkrijk Efraïm hadden gevormd, kort tevoren door de Assyriërs onderworpen waren en in ballingschap waren weggevoerd. Veel gelovigen in Juda interpreteerden die traumatische gebeurtenis als een straf voor het feit dat hun volksgenoten in Efraïm het verbond met Jahweh verbroken hadden, en geloofden dat ook de Judeeërs die straf niet zou ontgaan, als zij zich niet weer met hart en ziel aan dat verbond zouden houden.

Daarnaast speelde een rol, dat er diverse profeten waren geweest die er uitdrukkelijk op gewezen hadden, dat het in het verbond van Jahweh niet ging om uiterlijke cultus zoals het brengen van offers, maar om een leven naar de wil van Jahweh. De bezinning daarop leidde tot de overtuiging, dat het in het verbond met Jahweh niet ging om het naleven van godsdienstige regels, maar om een keuze van het hart, en dat de wet van Mozes vooral diende om duidelijk te maken, wat deze keuze betekende voor de praktijk van het leven. Op basis van die overtuiging is de wet van Mozes in het begin van de 7e eeuw v.Chr. ingrijpend herschreven tot het geschrift dat wij nu kennen als het bijbelboek Deuteronomium (‘tweede wet’).

In dat geschrift werd het inzicht van de profeten tot uitdrukking gebracht, dat het in de godsdienst van Israel uiteindelijk niet draaide om het naleven van geboden, maar om exclusieve liefde voor Jahweh, en dat het in de wet van Mozes niet zozeer ging om voorschriften, als wel om Tōrā (onderwijzing). Aan het eind van Deuteronomium werd deze Tōrā aldus samengevat, dat het volk op het hart gedrukt werd zich te houden aan het verbond met Jahweh, omdat het alleen zo zou kunnen leven in de zegen van Jahweh.

Het geschrift heeft aanvankelijk niet veel weerklank gevonden en is waarschijnlijk na verloop van tijd in vergetelheid geraakt, totdat het aan het begin van de regering van koning Josia ineens weer opdook en een belangrijke rol ging spelen bij het besluit van de koning om de cultus van Jahweh grondig in de geest van het nieuwe ‘boek der wet’ te reformeren (zie de gebeurtenissen die beschreven zijn in 2 Koningen 22 en 23). De reformatie van Josia had vooral tot doel een einde te maken aan het syncretisme en van de cultus van Jahweh weer de strikt monotheïstische godsdienst te maken die Mozes voor ogen gestaan had. Zij is echter vooral van belang geweest wegens de nieuwe geloofsinzichten die in het ‘boek der wet’ waren uitgedrukt. Die inzichten hebben een grote rol gespeeld bij de verdere ontwikkeling van de godsdienst van Israel en het ontstaan van het christendom.

Voor de ontwikkeling van de Bijbel is de reformatie van Josia om twee redenen van belang geweest. In de eerste plaats heeft zij ertoe geleid dat het huidige bijbelboek Deuteronomium in de Bijbel is opgenomen. Het belang daarvan kan moeilijk worden overschat, want Deuteronomium was niet slechts een geactualiseerde versie van de wet van Mozes, maar bood een inzicht in de betekenis van de wet als Tōrā, dat van onschatbare waarde was. In de tweede plaats heeft de reformatie van Josia geleid tot een beschrijving van de geschiedenis van Israel in het licht van de inzichten die in Deuteronomium waren uitgedrukt. Ook de overleveringen over de vroege geschiedenis van het volk, inclusief de overleveringen over de aartsvaders, werden in het licht van die inzichten herschreven. Als resultaat daarvan ontstonden de geschriften die wij nu kennen als de bijbelboeken Genesis, Exodus, Numeri en Jozua tot en met de boeken der Koningen.

Babylonische ballingschap

Enkele decennia na de regering van Josia werd het koninkrijk Juda onderworpen door de Babyloniërs en werd een groot deel van de judeese bevolking in ballingschap weggevoerd naar Mesopotamië, het huidige Irak. De periode van deze ‘babylonische ballingschap’ is voor de Judeeërs zeer traumatisch geweest en heeft hun godsdienstige ontwikkeling blijvend beïnvloed. De vraag waarvoor het volk kwam te staan was, waarom Jahweh zijn volk in de steek gelaten had. Het antwoord daarop werd door een aantal invloedrijke profeten gegeven: niet Jahweh was zijn volk, maar het volk was Jahweh ontrouw geweest. Door zich niet aan het verbond met Jahweh te houden en de cultus van Jahweh te vermengen met die van andere goden, had het volk het onheil over zichzelf afgeroepen, dat al in het ‘boek der wet’ was aangekondigd.

De bezinning daarop leidde tot een derde reformatie, waarin de godsdienst van Israel zich ontwikkelde tot een strikt monotheïstische godsdienst op basis van de Tōrā. De reformatie hield een voortzetting in van de reformatie van Josia, verrijkt met inzichten die tijdens de ballingschap waren opgedaan (zoals met betrekking tot het ontstaan van de wereld en de verhouding tussen Israel en ‘de volken’). Net als bij de eerdere reformaties, speelden ook nu de priesters een belangrijke rol. Hoewel de tempel van Salomo door de Babyloniërs verwoest was, bleven zij de drijvende kracht achter de godsdienstige ontwikkeling van Israel.

Het belang van de derde reformatie voor de ontwikkeling van de Bijbel ligt vooral in de voltooiing van de Pentateuch, die in deze periode plaatsvond. Om uitdrukking te geven aan de nieuwe inzichten die tijdens de ballingschap waren opgedaan - deels door het feit van de ballingschap zelf, deels door de contacten met de babylonische cultuur -, werden de overleveringen over de aartsvaders aangevuld met verhalen over de schepping, de zondeval en de oergeschiedenis, waarmee de geschiedenis van Israel in een breder kosmisch kader kwam te staan. Verder werd de ‘wet van Mozes’ aangevuld met een groot aantal nieuwe voorschriften voor het godsdienstige leven. Zo ontstond het geschrift dat wij nu kennen als het bijbelboek Leviticus. Evenals voorheen met Deuteronomium was gebeurd, werd dit geschrift toegeschreven aan Mozes.

Terug naar overzicht geschiedenis van de Bijbel

De periode van de tweede tempel (ca. 500 v.Chr. - 70 n.Chr.)

Toen de Judeeërs aan het eind van de 6e eeuw v.Chr. na de babylonische ballingschap in Jeruzalem terugkeerden, herstelden zij de tempelcultus die daar vóór de ballingschap had bestaan, maar zonder het syncretisme dat de godsdienst van Israel in vroeger tijden gekenmerkt had. Op de plaats waar vroeger de tempel van Salomo had gestaan, werd een nieuwe tempel gebouwd. Verder zagen de priesters erop toe, dat het volk zich voortaan stipt aan de wet van Mozes en het verbond met Jahweh zou houden, zodat het trauma van de ballingschap zich niet zou herhalen.

Dit had belangrijke gevolgen voor het ontstaan van de Bijbel. De nadruk op naleving van de regels van het verbond zoals zij in de wet van Mozes waren neergelegd, leidde er al spoedig toe dat de Pentateuch (de vijf bijbelboeken die aan Mozes werden toegeschreven) werd erkend als de Tōrā van Jahweh, waarin Jahweh zelf zich geopenbaard had en waaraan dan ook ‘geen tittel of jota’ veranderd mocht worden. Zo kreeg de Pentateuch reeds in de 5e eeuw v.Chr. de status van heilige Schrift, waaraan even veel gezag toekwam als aan woorden van Jahweh zelf. Evenals bij de eerdere reformaties speelden de priesters daarbij een belangrijke rol. Zij verzamelden de verschillende versies die van de geschriften in omloop waren, voegden ze samen, brachten waar nodig aanvullingen en verbeteringen aan en stelden uiteindelijk definitief vast, welke tekst als gezaghebbende Tōrā moest worden beschouwd. Vanaf dat moment draaide het in het jodendom niet langer alleen om de tempelcultus, maar ook om de uitleg van de Tōrā en de toepassing ervan in het concrete leven - een ontwikkeling die zowel voor het ontstaan van het christendom als voor het voortbestaan van het jodendom na de verwoesting van de tempel in 70 n.Chr. van beslissende betekenis geweest is.

Het is voor een goed begrip van de Bijbel belangrijk zich te realiseren, dat noch de schrijvers van de boeken van de Pentateuch, noch de latere bewerkers ervan, zelf de bedoeling gehad hebben een heilig boek te schrijven. De boeken werden pas geruime tijd nadat ze geschreven waren, als heilige Schrift erkend. Hetzelfde geldt voor alle andere bijbelboeken. De erkenning als heilige Schrift hield in, dat de gelovigen de boeken beschouwden als betrouwbare en gezaghebbende openbaringen van Jahweh. Dat de Pentateuch als heilige Schrift werd erkend, hield verband met de ervaringen die het volk door de eeuwen heen, vanaf de uittocht uit Egypte tot en met de babylonische ballingschap, met Jahweh had opgedaan. Op grond van die ervaringen kwam het volk tot de erkenning, dat de boeken van de Pentateuch op betrouwbare en gezaghebbende wijze openbaarden, wat het verbond met Jahweh inhield en aan welke leefregels men zich diende te houden om deel te krijgen aan de beloften van Jahweh.

Op dezelfde wijze kwam men al spoedig daarna tot de overtuiging, dat Jahweh zich niet alleen in de Pentateuch (de Tōrā, ‘Wet’) had geopenbaard, maar ook in de geschriften van een aantal gezaghebbende profeten en in een aantal historische geschriften uit de tijd van Josia. Deze geschriften werden tezamen ‘de Nevī’īm’ (Profeten) genoemd. Lange tijd werd de hebreeuwse Bijbel daarom aangeduid als ‘de Wet en de Profeten’. Er bestond nog eeuwenlang verschil van mening over, of aan de Nevī’īm even veel gezag toekwam als aan de Tōrā. Dat zij op zijn minst een betrouwbare en gezaghebbende toelichting op de Tōrā gaven, werd echter reeds omstreeks 300 v.Chr. algemeen erkend.

Gedurende de hele periode van de tweede tempel bleef het een belangrijke vraag (en een bron van heftige discussie), in hoeverre tot de heilige Schrift ook een aantal geschriften gerekend moest worden die noch tot de Wet, noch tot de Profeten behoorden, maar wel op authentieke en gezaghebbende wijze uitdrukking gaven aan de aanwezigheid en het handelen van God, die gelovigen ervaren hadden of waarop zij hoopten. Deze geschriften werden tezamen ‘de Ketūvīm’ (Geschriften) genoemd. Daartoe behoorde behalve het boek der Psalmen en het boek der Spreuken, die grotendeels al vóór de ballingschap waren samengesteld, een groot aantal religieus geladen geschriften die grote invloed hadden op het godsdienstige leven, maar waarvan het goddelijk gezag lange tijd omstreden bleef: wijsheidsliteratuur, beschrijvingen van de geschiedenis van de Israelieten in het licht van hun relatie met Jahweh, apocalyptische geschriften, etc. Sommige joodse groeperingen beschouwden veel van dergelijke geschriften als gezaghebbend, terwijl andere daarin veel terughoudender waren of de Ketūvīm in het geheel niet als heilige Schrift erkenden. De discussie daarover duurde tot aan het eind van de 1e eeuw n.Chr.

Terug naar overzicht geschiedenis van de Bijbel

De voltooiing van de hebreeuwse Bijbel

Nadat de tweede tempel in het jaar 70 door de Romeinen was verwoest, veranderde de joodse godsdienst ingrijpend van karakter. Door het vervallen van de tempelcultus groeide de overtuiging dat het wezen van het jodendom niet bestond in de tempeldienst, maar in uitleg en toepassing van de Tōrā. Zo ontstond het rabbijnse jodendom zoals het tot op de dag van vandaag is blijven bestaan.

Als gevolg daarvan verloren de priesters de invloed die zij tot op dat moment steeds hadden gehad. Het waren niet langer priesters, die de joodse godsdienst bepaalden, maar rabbijnen. Dat maakte het mogelijk een einde te maken aan de eeuwenlange discussie over de vraag, welke geschriften erkend moesten worden als heilige Schrift en welke niet. Dit gebeurde omstreeks het jaar 90 door de raad van rabbijnen in Jamnia. De beslissing van de rabbijnen kwam erop neer, dat behalve de Tōrā ook de Nevī’īm en een zeer beperkte selectie van Ketūvīm werden erkend als heilige Schrift. Vanaf dat moment was de hebreeuwse Bijbel voltooid. Hij kreeg de naam Tenach - een woord dat gevormd is uit de beginletters van de drie onderdelen waaruit hij is samengesteld (Tōrā, Nevī’īm en Ketūvīm).

Terug naar overzicht geschiedenis van de Bijbel

Het ontstaan van het Nieuwe Testament en de voltooiing van de christelijke Bijbel

Na het optreden van Jezus en het ontstaan van het christendom ontstonden al spoedig allerlei geschriften die onder de christenen gezag verwierven omdat zij informeerden over de leer en het leven van Jezus of toegeschreven werden aan ‘apostelen’ - mannen die als eersten de leer van Jezus hadden verspreid en op gezag van Jezus zelf leiding hadden gegeven aan de eerste christelijke gemeenten. Deze geschriften werden door de auteurs zelf niet beschouwd als heilige Schrift, maar werden door de christenen van lieverlee gelijk of zelfs hoger gewaardeerd dan de Tenach. Daarbij speelde een belangrijke rol, dat alleen de christelijke geschriften de leer van Jezus bevatten en dat zowel de joden als de christenen van mening waren, dat die leer afweek van de Tenach.

De controverse tussen jodendom en christendom leidde er niet toe dat de Tenach door de christenen werd afgewezen, maar dat zij hem beschouwden als een uitdrukking van het oude verbond, het verbond met Israel, dat door Jezus vervangen zou zijn door een nieuw verbond, een verbond met alle gelovigen. Deze opvatting blijkt nog altijd uit de benaming van de twee delen van de christelijke Bijbel: het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Het woord ‘testament’ staat voor verbond. De christenen noemden de Tenach het ‘Oude Testament’ en voegden daar hun eigen geschriften als het ‘Nieuwe Testament’ aan toe.

Aanvankelijk erkenden de christenen evenals de joden alleen de Tenach als heilige Schrift. Zij beschouwden de geschriften van het Nieuwe Testament als een christelijk commentaar daarop, vergelijkbaar met de commentaren van de rabbijnen. Na verloop van tijd ontstond echter de behoefte om met het oog op de ontwikkeling van de christelijke leer vast te leggen, aan welke christelijke geschriften goddelijk gezag toekwam en aan welke niet. Dat leidde ertoe, dat naast de Tenach ook een aantal christelijke geschriften als heilige Schrift werd erkend. De christelijke Bijbel ontstond door deze geschriften aan de hebreeuwse Bijbel toe te voegen.

Evenals het geval geweest was bij de Ketūvīm, is er geruime tijd heftige discussie geweest over de vraag, welke christelijke geschriften tot de Bijbel gerekend moesten worden en welke niet. Reeds aan het einde van de 3e eeuw bestond daarover echter al een grote mate van eenstemmigheid. Slechts over enkele geschriften is nog enige discussie blijven bestaan, totdat in het jaar 397 op het concilie van Carthago definitief werd uitgesproken, welke christelijke geschriften op grond van algemene erkenning tot de Bijbel behoorden en welke niet.

Terug naar overzicht geschiedenis van de Bijbel
Terug naar begin

De evangeliën en de Handelingen der apostelen

Toen halverwege de 1e eeuw n.Chr. overal rond de Middellandse Zee christelijke gemeenschappen als paddestoelen uit de grond schoten, ontstond al snel de behoefte vast te stellen, welke uitspraken die aan Jezus werden toegeschreven en verhalen die over hem de ronde deden op waarheid gebaseerd waren en welke niet. Dat had deels te maken met de vrome fictie die zich met betrekking tot Jezus begon te verspreiden, deels ook met het ontstaan van christelijke bewegingen die zich wel op Jezus beriepen, maar geneigd waren hem een andere leer toe te schrijven dan hij zelf verkondigd had.

Om te voorkomen dat de waarheid over Jezus en zijn leer daardoor verloren zou gaan, begonnen christelijke schrijvers reeds omstreeks het jaar 40 aan de hand van verklaringen van degenen die Jezus hadden meegemaakt, verzamelingen aan te leggen van uitspraken die hij gedaan had, gesprekken die hij gevoerd had en parabels die hij verteld had. Aanvankelijk werden deze nog niet in de context van een levensbeschrijving geplaatst, omdat men in deze periode vooral geïnteresseerd was in de leer van Jezus en nog niet in zijn leven. Pas later, toen men ook belang ging stellen in wat hij gedaan had en wie hij was, kreeg men behoefte aan een levensbeschrijving en ontstonden de ‘evangeliën’ zoals zij uiteindelijk in de Bijbel terechtgekomen zijn.

De aanzet tot de schriftelijke vastlegging van uitspraken, gesprekken en parabels van Jezus werd waarschijnlijk gegeven door de stichting van de christelijke gemeenschap in Antiochië (in het huidige Syrië). Daarbij zullen twee factoren doorslaggevend zijn geweest: de afstand tot Palestina, waardoor de gemeenschap in Antiochië moeilijk kon steunen op de herinnering van degenen die Jezus zelf hadden meegemaakt, en het feit dat de gemeenschap in Antiochië sterk missionair gericht was, waardoor zij behoefte had aan schriftelijk ‘reclamemateriaal’ om de boodschap te ondersteunen. In Handelingen 11:27 wordt terloops vermeld, dat de gemeente van Jeruzalem ‘in die dagen’ (omstreeks het jaar 40) een aantal profeten naar Antiochië stuurde. Wat die daar kwamen doen, wordt niet vermeld. Het is echter heel goed mogelijk, dat zij Barnabas en Paulus, die toen de leiding over de gemeente hadden, maar niet uit eigen ervaring konden vertellen welke leer Jezus tijdens zijn leven op aarde verkondigd had, documenten kwamen brengen waarin dat stond.

Zo ontstonden onder andere de documenten die bekend staan onder de namen Q, M en L. Deze documenten zijn verloren gegaan, maar hebben sporen nagelaten in de evangeliën van Mattheüs en Lucas, waarin ze voor een deel nagenoeg letterlijk zijn overgenomen. Ook andere evangeliën, zoals het Evangelie der hebreeën en de evangeliën van Marcus, Johannes en Thomas, zijn behalve op getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen, op dergelijke documenten gebaseerd.

Omstreeks het jaar 50 begonnen christelijke schrijvers aan de hand van de documenten die destijds in omloop waren, levensbeschrijvingen van Jezus te maken. Zo ontstonden onafhankelijk van elkaar in Palestina het (verloren gegane) Evangelie der hebreeën en in Antiochië het evangelie van Marcus.

Het Evangelie der hebreeën werd geschreven in het aramees, dat destijds in Palestina de voertaal was, en kreeg groot gezag onder de nazoreeën, de joods-christelijke groepering die rechtstreeks was voortgekomen uit de gemeenschap waartoe Jezus zelf had behoord. Er zijn aanwijzingen, dat het evangelie geschreven is door de apostel Mattheüs, die nagenoeg vanaf het begin van Jezus' openbare optreden een van diens volgelingen was geweest. In elk geval werd het evangelie al spoedig aan Mattheüs toegeschreven. Onder de nazoreeën stond het evangelie dan ook bekend als het ‘evangelie van Mattheüs’, niet te verwarren met het latere, in het grieks geschreven evangelie van die naam, dat uiteindelijk in de Bijbel terechtgekomen is. Het evangelie kwam na verloop van tijd in de hellenistische wereld bekend te staan onder de naam ‘Evangelie der hebreeën’, omdat het alleen gebruikt werd door joodse christenen, die het evangelie bleven beschouwen als de meest authentieke levensbeschrijving van Jezus.

Het evangelie van Marcus werd geschreven in het grieks, de taal die destijds nagenoeg overal rond het oostelijke deel van de Middellandse Zee gesproken werd. Er zijn aanwijzingen, dat het evangelie geschreven is door Johannes Marcus, een medewerker van de apostelen Paulus en Petrus, en dat deze gebruik gemaakt heeft van informatie van Petrus. In elk geval heeft de auteur van het evangelie gebruik gemaakt van getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen van mensen die de gebeurtenissen zelf hadden meegemaakt of er uit de eerste hand van hadden gehoord. Verder zal de auteur zonder enige twijfel de documenten over Jezus geraadpleegd hebben, waarover de gemeente van Antiochië beschikte. Het staat vast dat het evangelie al spoedig onder de hellenistische christenen groot gezag genoot.

Vanaf het jaar 60 ontstond in de hellenistische wereld om verschillende redenen behoefte aan een herziening van het evangelie van Marcus. Eén van de redenen was, dat zowel in de vorm van nieuwe documenten (zoals Q) als in de vorm van getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen nieuwe informatie over Jezus bekend geworden was, die zo betrouwbaar was, dat zij een plaats diende te krijgen in de levensbeschrijving van Jezus. Verder bestond met name onder de joodse christenen buiten Palestina de wens om het evangelie van Marcus aan te vullen met informatie uit het Evangelie der hebreeën. Ten slotte kan bij de herziening van het evangelie van Marcus een rol gespeeld hebben, dat de literaire kwaliteit van dat evangelie niet hoog was en behoefte bestond aan een geschrift dat zodanig geschreven was, dat het ook intellectueel geschoolde hellenisten zou aanspreken. Zo ontstonden onafhankelijk van elkaar het evangelie van Mattheüs en het evangelie van Lucas.

Het is aannemelijk dat het ontstaan van het evangelie van Mattheüs begonnen is met een vertaling van het Evangelie der hebreeën in het grieks, omstreeks het jaar 65. Deze vertaling werd waarschijnlijk gemaakt om de hellenistische joden buiten Palestina, die het aramees niet beheersten, in staat te stellen het evangelie te lezen. Om tot een volledige levensbeschrijving van Jezus te komen, werd deze griekse vertaling van het Evangelie der hebreeën een aantal jaren later, mogelijk door dezelfde auteur, samengevoegd met het evangelie van Marcus en aangevuld met teksten uit de documenten Q en M en informatie uit getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen. Om het evangelie te onderscheiden van het evangelie van Marcus, werd het bekend als het ‘evangelie van Mattheüs’, hoewel het zeker niet door de apostel Mattheüs zelf geschreven is. Het feit dat het nieuwe evangelie de naam kreeg waaronder het Evangelie der hebreeën bekend stond, lijkt erop te wijzen dat de hellenistische joden buiten Palestina het beschouwden als een vernieuwde versie van het evangelie dat onder hun volksgenoten in Palestina zo groot gezag genoot.

Het evangelie van Lucas is omstreeks het jaar 80 ontstaan uit een bewerking van het evangelie van Marcus en aanvulling van dat evangelie met teksten uit de documenten Q en L en informatie uit getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen. Over de reden daartoe merkt Lucas zelf het volgende op:

Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt.
(Lucas 1:1-4)

Kennelijk had het voorbeeld van Marcus in allerlei christelijke groeperingen navolging gekregen, waardoor er allerlei verhalen over Jezus waren ontstaan, die niet allemaal even betrouwbaar waren. Dat wordt bevestigd door het feit dat tot op de dag van vandaag allerlei oude geschriften opduiken die de naam ‘evangelie’ dragen - zoals onlangs nog het evangelie van Judas - en de indruk wekken, dat bijna elke christelijke stroming in die tijd een eigen evangelie had. Verder blijkt uit het citaat van Lucas, dat het inmiddels een belangrijke kwestie geworden was, in hoeverre het allemaal waar was wat over Jezus werd verteld, en dat Lucas zijn uiterste best gedaan heeft om in zijn evangelie alleen datgene op te nemen, waarvan hij de waarheid nauwkeurig had vastgesteld.

Enige jaren nadat hij zijn evangelie geschreven had, heeft Lucas er een tweede boek aan toegevoegd, dat een beschrijving bevat van de hemelvaart van Jezus, de eerste decennia van de christelijke gemeenschap in Jeruzalem en de verspreiding van het christelijk geloof door de apostel Paulus. Dit boek is in de Bijbel terechtgekomen als de Handelingen der apostelen. Het feit dat de beschrijving van de reizen van Paulus grotendeels in de ‘wij’-vorm geschreven is, lijkt erop te wijzen dat de auteur een naaste medewerker van Paulus geweest was. Dat zou het aannemelijk maken dat de auteur, zoals de traditie wil, dezelfde was als de Lucas die in de brieven van Paulus wordt genoemd. Het is echter ook mogelijk, dat de auteur gebruik gemaakt heeft van schriftelijke reisverslagen van een medewerker van Paulus en teksten daaruit letterlijk heeft overgenomen. Hoe dit ook zij, vast staat dat de auteur een zorgvuldig en bekwaam geschiedschrijver was en bedoeld heeft een biografie van Jezus en een geschiedenis van de kerk te schrijven die naar de maatstaven van zijn tijd de toets der historiografische kritiek konden doorstaan.

Het laatste evangelie dat in de Bijbel is opgenomen, is het evangelie van Johannes. Dit evangelie is waarschijnlijk aan het eind van de 1e eeuw n.Chr. in Alexandrië geschreven en bedoeld om de drie andere evangeliën, die inmiddels vrij algemeen door de hellenistische christenen als gezaghebbend werden aanvaard, aan te vullen met informatie over het leven en de leer van Jezus die niet of niet helemaal juist in die evangeliën was opgenomen. Hoewel het evangelie door de traditie wordt toegeschreven aan de apostel Johannes, is het niet aannemelijk dat deze het evangelie zelf geschreven heeft. Het meest waarschijnlijk lijkt te zijn, dat de auteur zich gebaseerd heeft op herinneringen van Johannes of documenten waarin herinneringen van Johannes waren opgetekend, aangevuld met teksten uit andere documenten en informatie uit getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen.

Ten slotte nog een opmerking over de evangeliën die niet in de Bijbel terechtgekomen zijn, zoals het evangelie van Thomas, het evangelie van Petrus, het evangelie van Filippus, het evangelie van Maria Magdalena en het evangelie van Judas. Zeker voor de oudere geschriften - zoals het evangelie van Thomas - geldt, dat zij deels gebaseerd zijn op documenten uit de tijd van Jezus en in zoverre authentieke informatie bevatten. Zij zijn echter zozeer verweven met uitspraken en interpretaties die de invloed van latere theologie verraden en dus van latere datum zijn, dat zij geen betrouwbaar beeld geven van het leven en de leer van Jezus. Om deze reden zijn zij uiteindelijk niet in de Bijbel opgenomen, al zijn zij in de groeperingen waarin zij zijn ontstaan, ongetwijfeld een tijdlang invloedrijk geweest.

Terug naar begin

De Bijbel als getuigenis van mensen

Uit de manier waarop de Bijbel is ontstaan, blijkt dat de Bijbel niet om zo te zeggen uit de hemel is komen vallen, maar een product is van mensen, die hun ervaringen met God hebben uitgedrukt in woorden en deze woorden op schrift gesteld hebben.

De verhalen in de Bijbel zijn beschrijvingen van feiten en gebeurtenissen die de betrokken gelovigen hebben ervaren als manifestaties van de aanwezigheid en het handelen van God. Dat geldt niet alleen voor de verhalen over de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob, de uittocht van de Israelieten uit Egypte, hun rondzwervingen door de woestijn, de gebeurtenissen bij de berg Horeb en de verovering van Palestina, maar ook voor de verhalen over het ontstaan en de geschiedenis van de twee israelitische koninkrijken, de babylonische ballingschap, de ontwikkeling van de joodse godsdienst na de ballingschap en - last but not least - het optreden van Jezus van Nazareth, zijn dood, wederopstanding en hemelvaart, de gebeurtenissen in Jeruzalem op de Pinksterdag en de ontwikkeling van de vroege kerk. In al deze verhalen gaat het om historische feiten en gebeurtenissen, die echter niet vanuit het historisch aspect beschreven worden, maar vanuit het religieuze aspect. Het gaat om ervaringen die mensen hebben geïnterpreteerd als manifestaties van God.

Hetzelfde geldt voor de leefregels die we in de Bijbel vinden: de Tōrā en de uitwerking die de profeten, Jezus en de apostelen daaraan gegeven hebben. Het lijkt vaak, alsof deze leefregels volgens de Bijbel rechtstreeks door God gegeven zijn. Dat komt door de manier waarop de bijbelschrijvers erover geschreven hebben. Vaak deden zij dat met uitdrukkingen als “Jahweh zei …” of “Zo zegt Jahweh …”. We mogen die uitdrukkingen echter niet letterlijk opvatten. Net zomin als mensen God ooit letterlijk gezien hebben, hebben zij Hem ooit letterlijk horen spreken. De leefregels in de Bijbel zijn uitdrukkingen van ervaringen die mensen hebben geïnterpreteerd als onderwijzing van God over de wijze waarop mensen behoren te leven.

De beloften en waarschuwingen die we met name in de profetische geschriften en in het Nieuwe Testament vinden, drukken uit hoe mensen hun toekomstverwachtingen hebben geïnterpreteerd in het licht van hun geloof in God. Mozes had de Israelieten geleerd, dat zij door Jahweh gezegend zouden worden met vrede en welzijn, als zij geen andere goden zouden aanbidden en zich zouden houden aan de leefregels van Jahweh. De profeten sloten daarbij aan. Zij waarschuwden de Israelieten voor het onheil dat zij over zich afriepen als zij andere goden aanbaden en de leefregels van Jahweh negeerden, en riepen hen op zich te bekeren tot Jahweh en zich aan zijn leefregels te houden. Tegelijk leerden zij, dat Jahweh trouw zou blijven aan zijn belofte van heil en altijd bereid zou zijn de mensen, als zij zich bekeerden en oprecht naar zijn leefregels wilden leven, hun zonden te vergeven en hen deelgenoten te maken van het heil waartoe Hij hen had bestemd.

De Israelieten leerden in de loop der eeuwen steeds meer, hun ervaringen van heil en onheil te interpreteren in het licht van hun verbond met Jahweh en de trouw van Jahweh aan de belofte van heil, die Hij hun gegeven had. Toen zij zich na de babylonische ballingschap wel tot een leven volgens de Tōrā bekeerd hadden, maar merkten dat het beloofde heil uitbleef, verkondigden de profeten, dat Jahweh zijn belofte in de toekomst zou nakomen door een ‘Messias’ te zenden, die de hele aarde zou bevrijden van het kwaad en aan de universele macht van Jahweh zou onderwerpen. Zo waren ook de profetieën van de Messias en het universele rijk van Jahweh uitdrukkingen van ervaringen van het handelen van God - in dit geval beter gezegd: het uitblijven daarvan. Hetzelfde geldt voor de profetieën over de dingen die in de ‘eindtijd’ zouden gebeuren, zoals in de bijbelboeken Daniël en Openbaringen.

Ook de liederen en de wijsheidsliteratuur, ten slotte, zijn uitdrukkingen van de wijze waarop mensen ervaringen hebben geïnterpreteerd in het licht van hun geloof in God. Zo drukken de psalmen uit, hoe de gelovige Israelieten de aanwezigheid en het handelen van God emotioneel hebben ervaren en hoe zij daarop in hun omgang met God hebben gereageerd. Zij bevatten een schat aan poëtische teksten die nog altijd voor veel gelovigen een rijke bron van inspiratie vormen om hun geloofsbeleving tot uitdrukking te brengen. De wijsheidsliteratuur geeft weer, hoe de Israelieten hun geloof in verband gebracht hebben met het leven van alledag en hoe zij hebben gereageerd op levenservaringen die moeilijk met het geloof in Jahweh te rijmen leken te zijn.

Het gaat in de bijbelse geschriften dus niet om ‘waarheden’ over natuur, geschiedenis en moraal die ons op bovennatuurlijke wijze door God zelf geopenbaard zouden zijn, maar om getuigenissen van de wijze waarop mensen bepaalde feiten, gebeurtenissen en inzichten hebben ervaren, namelijk als manifestaties en openbaringen van God.

Om het geheim daarvan te begrijpen moeten we beseffen, dat God geen deel uitmaakt van de werkelijkheid waarin wij leven, maar die werkelijkheid in alle opzichten te boven gaat. De Bijbel drukt dat zo uit, dat God ‘hemel en aarde geschapen heeft’. Veel mensen spreken over God alsof Hij tot hun kennissenkring behoort. Niemand heeft God echter ooit werkelijk gezien of gehoord. Wie meent God gezien of gehoord te hebben, heeft een bepaalde gebeurtenis - bijvoorbeeld een visioen, een droom of een ingeving - ervaren als manifestatie of openbaring van God, alsof God zelf zich had laten zien of horen. Een videocamera of een microfoon zou echter niets hebben geregistreerd. Het gaat in dergelijke gevallen dan ook niet om beschrijvingen van iets wat objectief waarneembaar is, maar om interpretaties daarvan. Zo is het ook met de feiten, gebeurtenissen en inzichten die in de Bijbel worden toegeschreven aan God.

Dat het mogelijk is om daarover te spreken, is te danken aan het vermogen van mensen om door middel van metaforen te spreken over dingen waarvoor eigenlijk geen woorden zijn. Met een metafoor drukken we uit, dat we iets ervaren als iets anders, zonder dat het daarmee gelijkgesteld wordt. Zo kunnen we zeggen dat we tegen iemand ‘opkijken’, zonder daarmee te zeggen dat we letterlijk omhoog kijken. Op dezelfde manier kunnen we van God zeggen dat Hij onze Vader is, zonder daarmee te zeggen dat Hij ons door middel van een geslachtsdaad heeft verwekt. Metaforen zeggen wel iets, maar iets anders dan dat de gebruikte woorden letterlijk van toepassing zijn.

Ook de woorden die in de Bijbel gebruikt worden voor de aanwezigheid of het handelen van God, bijvoorbeeld voor het ‘zien’, ‘zeggen’, ‘willen’ of ‘doen’ van God, zijn metaforen. Zij drukken niet uit dat God letterlijk op een bepaalde wijze aanwezig is geweest of gehandeld heeft, maar dat bepaalde feiten, gebeurtenissen of inzichten zijn ervaren op een wijze die het beste kan worden uitgedrukt door middel van de gebruikte metafoor. Zo drukt de metafoor dat God iets ‘gedaan’ heeft uit, dat een bepaalde gebeurtenis ervaren is als een daad van God, zoals de metafoor dat God iets ‘gezegd’ heeft uitdrukt, dat een bepaald inzicht ervaren is als een openbaring van God.

De zin daarvan is, dat feiten, gebeurtenissen en inzichten niet alleen met elkaar in verband gebracht worden, maar ook betrokken worden op onze eigen godservaring. Als de Bijbel spreekt over de aanwezigheid en het handelen van God, gaat het steeds om dezelfde God - Jahweh -, die zich, als wij daarvoor openstaan, ook in ons leven openbaart.

De God die de wereld geschapen heeft, is ook de God die de Israelieten uit Egypte heeft bevrijd, met hen op de berg Horeb een verbond gesloten heeft, in de Tōrā zijn leefregels heeft geopenbaard en in de persoon van Jezus van Nazareth de Messias gezonden heeft, die de wereld uit de macht van het kwaad heeft verlost en het voor alle mensen mogelijk gemaakt heeft deel te krijgen aan het Koninkrijk van God. Het gebruik van de metaforen ‘scheppen’, ‘bevrijden’, ‘verbond’, ‘openbaring’ en ‘zenden’ met steeds hetzelfde subject (God), drukt uit dat het ontstaan van de wereld, de uittocht uit Egypte, de indrukwekkende gebeurtenissen op de berg Horeb, de wet van Mozes en Jezus van Nazareth zodanig met elkaar in verband staan, dat het passend is ze te beschouwen als aanwezigheid en handelen van één en dezelfde persoon. Hetzelfde geldt voor alle andere feiten, gebeurtenissen en inzichten die in de Bijbel aan God worden toegeschreven.

Wie in de God van de Bijbel gelooft, leert op die manier de God kennen in wie hij gelooft. En ook wie niet op voorhand in Hem gelooft, kan door het lezen van de Bijbel tot dat geloof komen. Zo is de Bijbel - als getuigenis van mensen - tegelijk openbaring van God en kunnen mensen in het lezen van de Bijbel ervaren, dat het is alsof God zelf tot hen spreekt.

Dat de Bijbel niet letterlijk over God spreekt, maar in metaforen die uitdrukken hoe mensen God ervaren hebben, staat veel minder ver af van de christelijke geloofsbeleving dan op het eerste gezicht lijkt. Zonder daarbij stil te staan, heeft bijna elke gelovige er wel enig besef van dat zijn geloofsbeleving op metaforen berust. Dat hoeft ook niemand te verontrusten, want er is niets minderwaardigs aan metaforen. Sterker nog, zelfs de wetenschap kan niet zonder. Ook begrippen als ‘zwaartekracht’, ‘ontwikkeling’, ‘introspectie’ en ‘inflatie’ zijn metaforen. Om duidelijk te maken hoezeer het christelijk geloof op metaforen berust, wil ik wijzen op een lied uit de Bijbel dat door de eeuwen heen voor de geloofsbeleving van talloze joden en christenen, waaronder mijzelf, een bron van inspiratie is geweest:

De HEER is mijn herder en geen ding
ontbreekt mij naar zijn wil.
Hij schenkt mij rust in grazig land,
aan waat'ren klaar en stil.

Hij is het die mijn ziel verkwikt
en die mijn schreden leidt
in rechte sporen, om de eer
zijns Naams in eeuwigheid.

Al ga ik door een duister dal,
ik vrees geen kwaad, want Gij
zijt altijd met mij en uw stok
en staf vertroosten mij.

Gij zijt het die mijn dis bereidt,
voor 't oog van wie mij krenkt,
die zalft mijn hoofd en mij een kelk
des overvloeiens schenkt.

Zo zullen heil en goedheid groot
mij volgen dag aan dag.
En ik verkeer in 's HEREN huis,
waar 'k eeuwig wonen mag.

(Psalm 23 in de berijming van de Evangelische Liedbundel)

Dit lied staat vol metaforen over God: Jahweh (‘de HEER’) als herder, de rust in grazig land, het leiden in rechte sporen, de bescherming in duistere dalen, de maaltijd met Jahweh, de zalving van ons hoofd en zelfs het eeuwig wonen in het huis van Jahweh. Niemand zal deze uitdrukkingen letterlijk opvatten. Maar heeft het lied daardoor minder zeggingskracht? Integendeel! Hier wordt de joodse en christelijke geloofsbeleving beter uitgedrukt dan in welke theologische verhandeling ook.

Terug naar begin

Hoe moeten we de Bijbel lezen?

Dat de Bijbel een getuigenis is van mensen die met behulp van metaforen hebben uitgedrukt hoe zij bepaalde feiten, gebeurtenissen en inzichten hebben ervaren als manifestaties en openbaringen van God, heeft belangrijke consequenties voor de manier waarop we de Bijbel moeten lezen.

1. Er is geen enkele tekst in de Bijbel die rechtstreeks van God afkomstig is. Ook waar we in de Bijbel lezen dat God iets ‘gezegd’ zou hebben, moeten we dat niet letterlijk opvatten, maar als een metaforische weergave van bijvoorbeeld een droom, visioen of intuïtief inzicht.

2. Er is in de Bijbel geen enkele beschrijving van feiten of gebeurtenissen die berust op informatie die op bovennatuurlijke wijze van God verkregen is. We mogen er daarom niet zonder meer van uitgaan, dat elke beschrijving waar is. Om na te gaan of een beschrijving waar is, moeten we zorgvuldig en kritisch onderzoeken of het aannemelijk is, dat de feiten of gebeurtenissen zich werkelijk hebben voorgedaan zoals de Bijbel ze beschrijft.

3. Alles in de Bijbel is menselijk. Niet alleen de gekozen vormen, maar ook de inhoud is bepaald door mensen, die daarbij steeds beperkt en feilbaar zijn geweest. Het geloof dat de bijbelschrijvers door God ‘geïnspireerd’ zijn, mag er niet toe leiden dat we de ogen sluiten voor hun beperktheid en feilbaarheid.

4. Alles wat in de Bijbel over God staat, moet worden gelezen als een metafoor. Dat betekent dat we ons telkens moeten afvragen, wat de betrokkene ervaren heeft, en hoe hij het ervaren heeft.

Daarmee is niet gezegd, dat de Bijbel niet het Woord van God zou zijn. Dat de Bijbel naar de overtuiging van christenen het Woord van God is, betekent echter niet dat elk woord op zich van God afkomstig is. Het betekent ook niet, dat alles wat in de Bijbel staat waar is. De uitspraak van christenen dat de Bijbel het ‘Woord van God’ is, moet net als elke andere uitspraak over God worden opgevat als een metafoor. Zij betekent dat de geschriften van de Bijbel, ondanks hun menselijkheid, worden ervaren alsof God zelf daarin tot ons spreekt.

Dit betekent concreet, dat we de Bijbel behalve als losse verzameling menselijke geschriften, ook kunnen lezen als een samenhangende eenheid waarin God zich betrouwbaar en gezaghebbend openbaart. Tegelijk moeten we echter beseffen dat het hier om een metafoor gaat. Wellicht kan dit als volgt worden verduidelijkt. Een man en een vrouw die zeggen dat God hun een kind gegeven heeft, bedoelen daarmee niet te ontkennen dat het kind door de man verwekt en door de vrouw gebaard is. Wat zij bedoelen is, dat zij hun kind niet alleen zien als een resultaat van een biologisch proces, maar tegelijk ook als een geschenk van God. Op dezelfde manier zien christenen de Bijbel niet alleen als een verzameling menselijke geschriften, maar tegelijk ook als een boek waarin God zelf zich aan ons openbaart.

Terug naar begin

In hoeverre moeten we de Bijbel geloven?

Zoals ik hiervóór al heb opgemerkt, mogen we er niet zonder meer van uitgaan dat elke beschrijving van feiten of gebeurtenissen in de Bijbel waar is. Dat houdt verband met het feit dat de Bijbel door beperkte en feilbare mensen geschreven is. De bijbelschrijvers wisten niet alles en kunnen zich hebben gebaseerd op onjuiste informatie van anderen. Bovendien is de vorm waarin de feiten of gebeurtenissen beschreven zijn, vaak ontleend aan een andere wereldbeschouwing dan de onze.

Dit betekent niet, dat de gelovige lezer van de Bijbel zich steeds zou moeten afvragen, of het wel waar is wat er staat. Wie de Bijbel leest als Woord van God, gaat ervan uit dat de Bijbel als openbaring van God betrouwbaar is. Hij is ervan overtuigd dat God mensen die op zijn Woord vertrouwen, niet op een dwaalspoor brengt, en dat wie zich gelovig baseert op wat de Bijbel over God openbaart, daarom niet bedrogen zal uitkomen.

Maar wie de Bijbel wil gebruiken als bron van historische informatie, zal er niet van uit mogen gaan dat alles precies zo gegaan is als de Bijbel vermeldt. Ook wie gelooft dat de Bijbel het Woord van God is, zal rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de feiten of gebeurtenissen anders zijn geweest dan zoals ze beschreven zijn, of misschien zelfs helemaal niet hebben plaatsgevonden. Wie erachter wil komen wat zich werkelijk heeft voorgedaan, zal de Bijbel dan ook zorgvuldig en kritisch moeten onderzoeken.

Dat roept wel de vraag op, in hoeverre kritisch onderzoek van de historische informatie in de Bijbel mogelijk is zonder afbreuk te doen aan het geloof in de Bijbel als het Woord van God. Hoe kan de Bijbel het Woord van God zijn, als hij onjuistheden bevat? Zou dat de Bijbel niet onbetrouwbaar maken? Houdt het gezag van de Bijbel als Woord van God niet in, dat we de waarheid ervan gelovig moeten aannemen, ook (of juist) als ons verstand er niet bij kan?

Hierbij moet vooropgesteld worden, dat het geloof in de Bijbel als het Woord van God niet betekent, dat de historische informatie die hij bevat op bovennatuurlijke wijze van God verkregen is. Het zijn steeds beperkte en feilbare mensen geweest, die aan de hand van de informatie waarover zij al dan niet terecht meenden te beschikken, geschreven hebben over God en de wijze waarop Hij zich in de beschreven feiten en gebeurtenissen heeft gemanifesteerd. Het geloof in de Bijbel als het Woord van God betekent ook niet, dat God er door goddelijke inspiratie voor gezorgd heeft dat deze beperkte en feilbare mensen toch alleen waarheid hebben opgeschreven. Dat zou tekort doen aan de menselijkheid van de Bijbel. Zoals de Bijbel zelf laat zien, maakt God gebruik van onvolmaakte mensen om zich bekend te maken, zonder daarbij iets af te doen aan hun onvolmaaktheid en menselijkheid. Op dezelfde manier kan God zich van de Bijbel bedienen om zich aan ons te openbaren, zonder daarbij iets af te doen aan de onvolmaaktheid en menselijkheid ervan. Kritisch onderzoek van de historische informatie in de Bijbel behoeft dus niet op gespannen voet te staan met het geloof in de Bijbel als het Woord van God.

Maar doet dat kritisch onderzoek dan geen afbreuk aan het gezag van de Bijbel? Hoe ver kunnen we daarmee gaan zonder ongehoorzaam te worden aan God?

Om deze vragen te beantwoorden moeten we ons te realiseren, wat het gezag van de Bijbel inhoudt. Het gaat bij het gezag van de Bijbel niet om het gezag van de Bijbel als boek - dingen kunnen geen gezag hebben -, maar om het gezag van de Bijbel als openbaring van de wil van God. In wezen gaat het dus om het gezag van God en onze bereidheid om in gehoorzaamheid te voldoen aan de wil van God, zoals Hij die in de Bijbel heeft geopenbaard.

Hieruit kunnen met betrekking tot de historische informatie in de Bijbel twee belangrijke conclusies getrokken worden.

  • De Bijbel is met betrekking tot historische informatie alleen ‘gezaghebbend’, voor zover het de wil van God is dat we die informatie geloven. Als het niet de wil van God is dat we een bepaalde beschrijving van feiten of gebeurtenissen voor waar aannemen, kan immers ook geen sprake zijn van ongehoorzaamheid aan God, als we de waarheid ervan in twijfel trekken.
  • Of de Bijbel met betrekking tot historische informatie ‘gezaghebbend’ is, kan verschillen naar gelang van de persoonlijke omstandigheden van de lezer of de tijd en cultuur waarin hij leeft. God openbaart zijn wil immers, ook in de Bijbel, niet aan iedereen op dezelfde manier. Het kan dus voorkomen dat God van de één wil dat hij een bepaalde beschrijving van feiten of gebeurtenissen voor waar aanneemt, terwijl een ander de waarheid ervan in twijfel mag trekken. Beslissend is, wat de wil van God voor de lezer is.

De vraag of kritisch onderzoek van de historische informatie in de Bijbel afbreuk doet aan het gezag van de Bijbel, kan dus niet zonder meer met een ‘ja’ of een ‘nee’ beantwoord worden. Waar het om gaat is, of het - gegeven onze situatie - de wil van God is dat we de desbetreffende informatie geloven.

Het laatste is bijvoorbeeld niet het geval, als een tekst een ander doel dient dan historische informatie te verschaffen. Zo zijn bijvoorbeeld de gelijkenissen van Jezus niet bedoeld om gebeurtenissen te beschrijven die zich werkelijk hebben voorgedaan. Dergelijke teksten zijn wel gezaghebbend, maar niet als bron van historische informatie. Het gezag van de gelijkenissen van Jezus houdt in, dat we de strekking ervan ter harte moeten nemen, bijvoorbeeld dat we ons moeten bekeren, dat we ons vertrouwen moeten stellen op God, dat we onze naaste vergiffenis moeten schenken, etc. Het houdt echter niet in, dat we moeten geloven dat de gebeurtenissen die in de gelijkenis beschreven zijn, ook werkelijk hebben plaatsgevonden. Hetzelfde is het geval bij veel andere bijbelgedeelten die er weliswaar op het eerste gezicht uitzien als beschrijvingen van feiten en gebeurtenissen, maar toch niet bedoeld zijn om historische informatie te verschaffen. Bij dergelijke gedeelten kunnen we onderzoeken welke kern van historische waarheid er eventueel achter schuil gaat, maar behoeven we de beschrijving als zodanig niet voor waar aan te nemen, als dat strijdig zou zijn met andere informatie waar we over beschikken.

Het kan ook voorkomen, dat een tekst wel bedoeld is om historische informatie te verschaffen, maar het toch niet de wil van God is dat we er geloof aan hechten. Dat doet zich met name voor als de informatie in de tekst in strijd is met informatie in een andere bijbeltekst, als de informatie ongeloofwaardig is in het licht van andere informatie waar we over beschikken, of als de waarheid van de tekst irrelevant is in het licht van wat God in de Bijbel als geheel over zichzelf openbaart. God eist niet van ons alles te geloven wat in de Bijbel staat, ook niet als de bijbelschrijvers bedoeld hebben historische informatie te verschaffen. Als er aanleiding is om aan de juistheid van die informatie te twijfelen, mogen we daarom kritisch onderzoeken in hoeverre het aannemelijk is dat de feiten en gebeurtenissen zich werkelijk hebben voorgedaan zoals de Bijbel ze beschrijft.

Terug naar begin


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 22 oktober 2010