שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

Uitgangspunten

door J.C. Plooy

Inleiding
Uitgangspunten
Criteria voor aannemelijkheid
Betrouwbaarheid van de Bijbel
Tegenstrijdigheden in de Bijbel
Afweging tegen buitenbijbelse bronnen

Inleiding

Wie zijn geloof wil baseren op betrouwbare informatie over Jezus en over datgene wat hij tijdens zijn leven op aarde heeft gedaan en geleerd, zal bereid moeten zijn om alles wat hij tot dusver over Jezus meende te weten, kritisch te toetsen. Voor wie zich ‘evangelisch’ wil noemen is het belangrijkste criterium, wat de Bijbel over Jezus zegt. Maar ook dat moet kritisch worden getoetst. Niet alles wat in de Bijbel staat, is waar. Dat blijkt al uit het feit dat uitspraken in de Bijbel soms tegenstrijdig zijn. Bovendien moeten wij rekening houden met het feit dat de Bijbel door mensen geschreven is. De schrijvers waren, zeker waar het Jezus betrof, niet objectief en beschikten ook niet altijd over juiste informatie. Daarbij komt, dat de Bijbel geen volledig beeld geeft van het leven van Jezus, de wereld waarin hij leefde en de leer die hij verkondigde. Wij zullen de informatie uit de Bijbel dan ook moeten corrigeren en aanvullen aan de hand van informatie uit andere bronnen.

Terug naar begin

Uitgangspunten

Om een betrouwbaar beeld te krijgen van Jezus en van datgene wat hij tijdens zijn leven op aarde heeft gedaan en geleerd, zullen wij moeten uitgaan van de informatie die de Bijbel daarover geeft, al was het maar omdat de Bijbel - in het bijzonder het Nieuwe Testament - nagenoeg de enige bron is die bruikbare historische informatie over Jezus bevat. Wij zullen daarbij echter de volgende uitgangspunten in acht moeten nemen:

Alleen als wij de Bijbel zó bestuderen, kunnen wij ontdekken wat er waar is van alles wat de kerken door de eeuwen heen over Jezus hebben beweerd.

a. De Bijbel is een verzameling menselijke geschriften.

De Bijbel is een verzameling van geschriften die niet om zo te zeggen uit de hemel gevallen zijn, maar ooit in een bepaalde sociale, historische en culturele context geschreven zijn door mensen aan wie niets menselijks vreemd was. Dat deze geschriften in de Bijbel terechtgekomen zijn, is te danken aan beslissingen van joodse en christelijke geloofsgemeenschappen, die de geschriften beschouwden als authentieke en gezaghebbende openbaringen van God. Maar ook als men de bijbelse geschriften ziet als openbaringen van God, neemt dat niet weg dat het menselijke geschriften zijn en als zodanig alle kenmerken vertonen die aan menselijke geschriften eigen zijn.

Wie de Bijbel wil gebruiken om te weten te komen wat Jezus werkelijk geweest is en wat hij werkelijk heeft geleerd, zal de bijbelse geschriften moeten lezen als menselijke geschriften, omdat wij aan de Bijbel anders een goddelijke onaantastbaarheid toeschrijven die haar niet toekomt. Ook voor wie gelooft dat de Bijbel het Woord van God is, is de Bijbel dat alleen als openbaring van God, en niet als bron van historische informatie. Voor zover de bijbelse geschriften verwijzen naar historische feiten, is de beschrijving daarvan mensenwerk.

Zoals alle menselijke geschriften, zijn ook de bijbelse geschriften niet alleen wat hun uiterlijk vorm betreft, maar ook inhoudelijk bepaald door de denk- en belevingswereld, overtuigingen en doelstellingen van de mensen die ze geschreven hebben en door de beperkte informatie waar zij over beschikten. Dit betekent niet dat zij onbetrouwbaar zijn, maar dat wij rekening moeten houden met de beperkingen van de schrijvers en met het doel dat hun voor ogen stond. Bovendien moeten wij rekening houden met de mogelijkheid dat de schrijvers de feiten als het ware hebben ‘bijgekleurd’ om hun eigen standpunt kracht bij te zetten en dat van hun tegenstanders te weerspreken. Ook wat dat betreft was niets menselijks de bijbelschrijvers vreemd. De menselijkheid van de bijbelse geschriften brengt dan ook mee, dat zij feitelijke onjuistheden kunnen bevatten, of interpretaties van feiten die wij niet behoeven te delen.

Terug naar overzicht uitgangspunten

b. De geschriften van het Nieuwe Testament zijn historische documenten.

Hiermee bedoel ik niet, dat alles wat het Nieuwe Testament over historische feiten vermeldt, ook in alle opzichten waar is. Zoals alle menselijke geschriften, kunnen ook de geschriften van het Nieuwe Testament feitelijke onjuistheden bevatten. Daarin verschillen zij trouwens niet van welk ander historisch document ook. Wat ik bedoel is, dat de geschriften van het Nieuwe Testament niet op een of andere manier boven de geschiedenis zweven, maar concrete informatie bevatten over historische personen en historische gebeurtenissen. Daardoor kunnen zij worden gebruikt om de historische werkelijkheid met betrekking tot Jezus te reconstrueren, ook al moeten zij daarvoor wel zorgvuldig, kritisch en in samenhang met andere bronnen onderzocht worden.

Tegen de stelling dat het Nieuwe Testament bruikbare historische informatie bevat, wordt vaak aangevoerd dat het Nieuwe Testament zozeer gekleurd is door de religieuze opvattingen van de schrijvers en door hun wens om hun lezers te overtuigen van de waarheid van het christelijk geloof, dat wij de historische werkelijkheid achter de geschriften van het Nieuwe Testament niet meer zouden kunnen achterhalen. Nu is het zeker zo, dat de geschriften van het Nieuwe Testament geen objectief verslag van het leven van Jezus geven, en dat wij rekening moeten houden met de religieuze opvattingen die niet alleen hun visie op Jezus, maar ook de manier waarop zij zijn leven beschrijven, sterk hebben beïnvloed. Dat betekent echter niet, dat het onmogelijk zou zijn de objectieve werkelijkheid daarachter te reconstrueren.

Een dergelijke reconstructie draagt onvermijdelijk een element van speculatie in zich. Wij kunnen niet met volstrekte zekerheid zeggen, hoe de werkelijkheid is geweest. Dat geldt echter voor elke historische beschrijving van gebeurtenissen die zich lang geleden hebben afgespeeld, en behoeft ons niet te verontrusten. Er is geen geschiedschrijver die met volstrekte zekerheid kan zeggen, dat de feiten precies zo geweest zijn als hij ze beschrijft. Het gaat er echter niet om volstrekte zekerheid over de feiten te krijgen, maar het speculatieve element in de reconstructie tot een minimum te beperken. Met dat doel voor ogen vinden wij in het Nieuwe Testament wel degelijk betrouwbare informatie, ook al is de wijze waarop de schrijvers de feiten beschreven hebben, sterk beïnvloed door de interpretatie die zij er achteraf aan gegeven hebben.

Dat de geschriften van het Nieuwe Testament betrouwbare historische informatie bevatten, houdt verband met het feit dat het christendom altijd - evenals het jodendom - geclaimd heeft gebaseerd te zijn op openbaring van God in de geschiedenis. Evenals de joden, zien de christenen de hand van God in historische gebeurtenissen. Het is dan ook voor de waarheid van het christelijk geloof altijd van wezenlijk belang geweest, of de gebeurtenissen die de christenen als handelen van God interpreteren, werkelijk hebben plaatsgevonden. De historische betrouwbaarheid van met name de evangeliën is voor de christenen daarom steeds een belangrijk thema geweest, waarmee de waarheid van hun geloof naar hun besef stond of viel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een opmerkelijke passage in een brief van de apostel Paulus:

Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden.
(1 Corinthiërs 15:13-15)

Ook uit het ontstaan van de evangeliën en het feit dat deze in de Bijbel zijn opgenomen, blijkt het grote belang dat de christenen van meet af aan hebben gehecht aan de dingen die Jezus werkelijk gedaan en gezegd heeft. De evangeliën zijn geschreven om te voorkomen, dat het voortbestaan van het christendom zou worden bedreigd door de vrome fictie over Jezus, die na verloop van tijd onder de gelovigen was ontstaan. Juist omdat het christendom claimde zich op historische waarheid te baseren, moest die waarheid worden vastgelegd, en dat is wat de evangelisten binnen de grens van de hun gegeven mogelijkheden zo goed mogelijk hebben gedaan.

Dat de Bijbel niet bedoeld is als een bron van objectieve informatie en dat het in het Nieuwe Testament - zoals in de hele Bijbel - uiteindelijk gaat om openbaring van God, neemt dan ook niet weg dat de geschriften van het Nieuwe Testament ook bedoeld zijn om historische informatie te verschaffen, en wel over gebeurtenissen waarin God zich naar de overtuiging van de schrijvers heeft geopenbaard. Dit geldt in het bijzonder voor de historische informatie over Jezus, waar immers het hele christelijk geloof op is gebaseerd.

Terug naar overzicht uitgangspunten

c. Jezus was een mens.

Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is het niet. Doordat de christelijke orthodoxie Jezus vereenzelvigd heeft met God, is in de christelijke traditie een beeld van Jezus ontstaan waarin de menselijkheid van Jezus schuil gaat achter zijn goddelijkheid. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in de gedachte, dat Jezus vóórdat hij geboren was al van eeuwigheid bestond (de zogenaamde preëxistentie van Jezus) en dat hij al tijdens zijn leven op aarde beschikte over goddelijke eigenschappen zoals alwetendheid en almacht. In deze visie is de mens Jezus niet meer dan een gedaante waarin God zelf op aarde is neergedaald (de zogenaamde incarnatie van Jezus). Het probleem daarvan is, dat wij niet uit het oog mogen verliezen dat Jezus tijdens zijn leven op aarde in alle opzichten mens was en als zodanig alle kenmerken vertoonde die aan mensen eigen zijn.

Zoals ieder mens, is Jezus geboren uit een menselijke vrucht en heeft hij in zijn jeugd groei en ontwikkeling doorgemaakt. Hij is door zijn ouders opgevoed en heeft onderwijs genoten. Hij heeft zoals iedereen fouten gemaakt en regels overtreden, en heeft met vallen en opstaan moeten leren hoe hij zich behoorde te gedragen. Hij heeft ook zoals iedereen gezondheid en ziekte, vrolijkheid en neerslachtigheid, geluk en eenzaamheid, blijdschap en boosheid, hoop en angst, verlangen en teleurstelling gekend. Hij heeft vrienden gehad en heeft zich als jongeman seksueel aangetrokken gevoeld tot meisjes. En evenals bij andere joodse jongens was zijn godsdienstige kennis niet aangeboren, maar in de loop van de jaren gegroeid - deels onder invloed van zijn opvoeding en het onderwijs van joodse wetgeleerden en rabbi's, deels onder invloed van gebed en meditatie.

Om te begrijpen wat Jezus was en wat hij heeft geleerd, moeten wij al dergelijke dingen in aanmerking nemen. Daarom is het van groot belang ervan uit te gaan, dat Jezus een mens was. Alleen op die manier kunnen wij begrijpen, hoe hij zich geleidelijk ontwikkeld heeft tot de persoon die hij aan het eind van zijn leven was.

Met dit uitgangspunt bedoel ik niet te ontkennen, dat Jezus de Zoon van God was. Waar het mij om gaat is, niet bij voorbaat uit te gaan van een vereenzelviging met God. Het is bekend, dat de joden een ander begrip hebben van de uitdrukking ‘zoon van God’ dan de christelijke orthodoxie, en dat die uitdrukking voor moslims aanstootgevend is. Bovendien gaf Jezus zelf de voorkeur aan de uitdrukking ‘zoon van de mens’ en wees hij elke vereenzelviging met God met kracht van de hand. Het is daarom beter een stap terug te doen en ons af te vragen, wat Jezus en zijn volgelingen indertijd met de uitdrukking ‘Zoon van God’ hebben bedoeld. Wie er niet van uitgaat dat Jezus een mens was en dat hij pas vanaf een zeker moment in zijn religieuze ontwikkeling tot de overtuiging gekomen is de Zoon van God te zijn, zal daar nooit een antwoord op vinden.

Het uitgangspunt dat Jezus een mens was, heeft belangrijke consequenties voor de interpretatie van de evangeliën. Wie ervan uitgaat dat Jezus in wezen God is, die in de gedaante van een mens op aarde is neergedaald, zal in zijn denkwereld geen ruimte hebben voor de gedachte dat Jezus niet onmiddellijk vanaf het begin van zijn openbare optreden geweten heeft, waartoe hij op aarde gekomen was. Het is echter in strijd met de menselijkheid van Jezus, dat hij dat vanaf het begin geweten zou hebben. Als wij erop letten, vinden wij in de evangeliën ook sterke aanwijzingen, dat het zelfbeeld van Jezus zich niet alleen tijdens zijn jeugd, maar ook nog tijdens zijn openbare optreden ontwikkeld heeft, en dat hij er pas aan het eind achter gekomen is wat zijn rol in de geschiedenis zou zijn. Om dat te zien, moeten wij er echter wel van uitgaan dat Jezus echt mens was, en niet alleen maar God in de gedaante van een mens.

Hetzelfde geldt voor de gebreken, die Jezus zoals ieder mens had. Jezus was niet alwetend en almachtig. Hij kon zich vergissen, al had hij wel een buitengewoon grote mensenkennis en inzicht in de wereld waarin hij leefde. Hij was ook niet bij voorbaat tegen de verleiding van zonde en kwade macht bestand. Het is naar mijn overtuiging juist om die reden, dat hij na zijn dood door God verheerlijkt is - niet omdat hij eigenlijk altijd al God was (dan zou hij niet meer verheerlijkt behoeven te worden), maar omdat hij zijn gebreken had overwonnen.

Terug naar overzicht uitgangspunten

d. De informatie uit de Bijbel moet worden getoetst op aannemelijkheid.

Zoals ik al meermalen heb opgemerkt, mogen wij er niet van uitgaan dat elk feitelijk detail in de Bijbel waar is. Dit betekent dat wij kritisch moeten toetsen, of de historische informatie die de bijbelschrijvers ons verschaffen, geloofwaardig is. Voor geloofwaardigheid is niet vereist, dat de waarheid van de informatie met volstrekte zekerheid vaststaat. Een dergelijk kennisideaal is ten aanzien van de historische werkelijkheid niet bereikbaar - ook niet ten aanzien van feiten die in de praktijk door niemand worden betwist. Waar het om gaat is dan ook niet, of de waarheid van de informatie uit de Bijbel vaststaat, maar of zij aannemelijk is.

Terug naar overzicht uitgangspunten
Terug naar begin

Criteria voor aannemelijkheid

Aannemelijkheid is niet een kwestie van gevoel of onberedeneerde mening. Hoewel wij van mening kunnen verschillen over de aannemelijkheid van bepaalde informatie - bijvoorbeeld of Jezus uit een maagd geboren is, wonderen gedaan heeft en uit de dood is opgestaan -, is het niet zo, dat daarover niet gediscussieerd zou kunnen worden. Wie iets aannemelijk vindt, zal bij tegenspraak moeten kunnen aangeven waarom hij dat vindt. Wij hebben daarom criteria nodig, aan de hand waarvan wij de informatie uit de Bijbel op aannemelijkheid kunnen toetsen.

Anders dan veel evangelische christenen ben ik van mening, dat wij de aannemelijkheid van historische informatie uit de Bijbel moeten toetsen aan de hand van dezelfde criteria als die waaraan wij ook andere historische documenten toetsen. Dit houdt verband met het uitgangspunt dat de Bijbel bestaat uit menselijke geschriften. Ook als wij geloven dat de Bijbel als Woord van God een meerwaarde heeft, betekent dat niet dat zij zich - als het om historische informatie gaat - aan historische kritiek kan onttrekken of dat voor de Bijbel andere criteria zouden gelden dan voor andere historische documenten.

De criteria aan de hand waarvan wij informatie uit de Bijbel kunnen toetsen, zijn evenals bij andere historische documenten de volgende:

Hierna zal ik proberen uit te leggen, wat deze criteria precies inhouden. Wie daar geen behoefte aan heeft, kan doorklikken naar het onderdeel over de betrouwbaarheid van de Bijbel.

a. Bedoeling van de tekst

Niet alle teksten die er op het eerste gezicht uitzien als beschrijving van historische feiten, zijn bedoeld om ons te doen geloven dat die feiten zich werkelijk hebben voorgedaan zoals zij beschreven zijn. Dit is vooral van belang bij teksten over religieuze ervaringen. Gewone gebeurtenissen kunnen worden beschreven door een beschrijving te geven van wat een objectieve waarnemer, als hij erbij geweest zou zijn, zou hebben gehoord of gezien - of, als het om een gedachte of intentie gaat, wat een objectieve waarnemer, als hij ernaar geïnformeerd zou hebben, van de betrokken persoon zou hebben vernomen. Dat is bij religieuze ervaringen niet mogelijk. Religieuze ervaringen zijn geen objectief waarneembare gebeurtenissen, maar interpretaties daarvan in termen van voorstellingen die zich alleen op metaforische wijze laten omschrijven.

Wie een religieuze ervaring heeft gehad, is doorgaans heel goed in staat om letterlijk te beschrijven wat hij heeft meegemaakt, maar niet hoe hij dat religieus ervaren heeft. Zo kunnen wij in een overlijdensbericht lezen, dat God de overledene na een lange lijdensweg ‘tot zich genomen heeft’. Wat de nabestaanden hebben meegemaakt is, dat hun dierbare lange tijd ernstig ziek geweest is en uiteindelijk is overleden. Zij hebben daar echter de interpretatie aan gegeven, dat God hun dierbare tot zich genomen heeft. Deze interpretatie is een poging om tot uitdrukking te brengen, hoe zij het overlijden van hun dierbare religieus ervaren hebben. Is God letterlijk gekomen om hun dierbare mee te nemen? Natuurlijk niet. De overledene ligt nog opgebaard en zal binnenkort begraven of gecremeerd worden. Het ‘tot zich nemen’ is niet bedoeld als een letterlijke beschrijving van wat zich heeft voorgedaan, maar als een metafoor. Wij kunnen religieuze ervaringen niet anders tot uitdrukking brengen dan door middel van metaforen, waarmee wij iets uit het dagelijks leven in herinnering roepen om duidelijk te maken, hoe wij de gebeurtenis ervaren hebben.

Zoals ook uit het voorbeeld van het overlijdensbericht blijkt, gaan teksten over religieuze ervaringen wel degelijk over historische werkelijkheid, al zijn zij niet bedoeld als letterlijke beschrijvingen van wat zich heeft voorgedaan. Het overlijdensbericht gaat immers wel degelijk over iets dat werkelijk gebeurd is. Er is niet alleen werkelijk iemand overleden, maar de nabestaanden hebben daar ook werkelijk een bepaalde religieuze ervaring bij gehad, die kan worden omschreven als een mengeling van droefheid, opluchting en godsvertrouwen. Tot de historische feiten behoort echter niet, dat God de overledene letterlijk tot zich genomen heeft. Dat is niet meer dan een metafoor die gebruikt is om te omschrijven, hoe het overlijden door de nabestaanden ervaren is. Het komt er dus bij dit soort teksten op aan zorgvuldig na te gaan, welke historische feiten zij beschrijven. Dat is niet altijd wat er letterlijk staat.

In het Nieuwe Testament worden veel religieuze ervaringen beschreven als ontmoetingen met een bovennatuurlijk wezen (God, een engel, de duivel of een boze geest). Het gaat daarbij evenals bij andere beschrijvingen van religieuze ervaringen om metaforische omschrijvingen van de wijze waarop de betrokken persoon een bepaalde gebeurtenis ervaren heeft - niet om beschrijvingen van objectief waarneembare gebeurtenissen. Dergelijke teksten hebben dan ook niet de bedoeling om ons te doen geloven dat de gebeurtenissen werkelijk hebben plaatsgevonden zoals zij beschreven zijn. Zij zijn slechts bedoeld als constatering, dat de betrokken persoon een religieuze ervaring heeft gehad, die hij geïnterpreteerd heeft als ontmoeting met een bovennatuurlijk wezen.

Het behoeft naar mijn mening geen betoog, dat teksten alleen kunnen dienen als bronnen van historische informatie, voor zover zij bedoeld zijn om ons te doen geloven dat bepaalde feiten zich werkelijk hebben voorgedaan. Dit wil niet zeggen, dat teksten die niet bedoeld zijn om letterlijk te beschrijven wat zich heeft voorgedaan, in het geheel geen historische informatie bevatten. Wij moeten bij dergelijke teksten echter als het ware tussen de regels door lezen en ons afvragen, in hoeverre de tekst bedoeld is als beschrijving van objectief vaststelbare historische feiten of zulke feiten vooronderstelt. Voor zover dergelijke teksten niet bedoeld zijn als beschrijving van objectief vaststelbare historische feiten of zulke feiten vooronderstellen, bevatten zij geen aannemelijke informatie.

Zo bevatten bijvoorbeeld teksten die een ontmoeting met een bovennatuurlijk wezen lijken te beschrijven, geen aannemelijke informatie over het bestaan en de aard van dat wezen, wat het gedaan of gezegd heeft, etc. De historische informatie die wij eruit kunnen afleiden is, dat de betrokken persoon een religieuze ervaring heeft gehad, die hij geïnterpreteerd heeft als ontmoeting met een bovennatuurlijk wezen dat iets deed of zei. De beschrijving van het bovennatuurlijke wezen en van wat het deed of zei, geven als metaforen informatie over de wijze waarop de betrokken persoon de gebeurtenis heeft geïnterpreteerd, maar bevatten geen letterlijke beschrijving van wat zich heeft voorgedaan.

Een voorbeeld hiervan vinden wij in Handelingen 9, waar wordt beschreven hoe Paulus tijdens een reis van Jeruzalem naar Damascus een religieuze ervaring gekregen heeft, die de aanleiding geworden is voor zijn bekering tot het christelijk geloof. Wij lezen daar:

En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij?’ En hij zeide: ‘Wie zijt gij, here?’ En hij zeide: ‘Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet.’ En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen.
(Handelingen 9:3-7)

Op het eerste gezicht lijkt de auteur hier te bedoelen, dat Paulus een objectief waarneembare stem hoorde. Hij vermeldt immers, dat de stem ook door Paulus' reisgenoten werd gehoord. Op een andere plaats wordt de gebeurtenis echter door Paulus zelf op een iets andere manier beschreven:

Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij?’ En ik antwoordde: ‘Wie zijt gij, here?’ En hij zeide tot mij: ‘Ik ben Jezus, de nazoreeër, die gij vervolgt.’ En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet.
(Handelingen 22:6-10)

Hier blijkt ineens, dat Paulus' reisgenoten de stem niet hadden gehoord en dat de stem dus alleen een religieuze ervaring van Paulus zelf was geweest. Spreekt de auteur zichzelf tegen? Dat is niet waarschijnlijk, aangezien Handelingen geschreven is door de evangelist Lucas, die er kennelijk groot belang aan hechtte, dat alles wat hij schreef precies zou kloppen (vgl. Lucas 1:1-4).

De sleutel tot het geheim is, dat de ‘stem’ zowel in Handelingen 9 als in Handelingen 22 bedoeld is als een metafoor voor een religieuze ervaring van Paulus tijdens een gebeurtenis die ook door Paulus' reisgenoten werd meegemaakt, maar zonder dat zij daarbij dezelfde religieuze ervaring kregen als Paulus. Vermoedelijk bestond de gebeurtenis uit een blikseminslag in de buurt het reisgezelschap, gevolgd door donderslagen die door Paulus werden ervaren als de stem van Jezus. Dat strookt met de weergave door Paulus in Handelingen 22. De weergave door de auteur in Handelingen 9 moet dan zo worden opgevat, dat Paulus' reisgenoten wel de donderslagen hadden gehoord, maar deze niet hadden geïnterpreteerd als stem van Jezus en daarom - omdat zij ‘niemand zagen’ - niet begrepen tot wie Paulus sprak.

Een belangrijke consequentie hiervan is, dat wij ook de woorden die Jezus volgens de auteur van Handelingen tot Paulus gesproken had, niet letterlijk mogen opvatten. Woorden kunnen immers alleen gesproken worden door met behulp van stembanden klanken te veroorzaken, waaraan volgens bepaalde regels een betekenis kan worden toegekend. Daar was hier geen sprake van. Religieuze ervaringen spelen zich af in de innerlijke beleving van mensen. Pas als mensen daarover nadenken, vormen zij bij zichzelf woorden om hun ervaringen tot uitdrukking te brengen. Dat geldt ook voor de inhoud van gesprekken, die men meent gevoerd te hebben, of van openbaringen, die men meent ontvangen te hebben. De in Handelingen 9 geciteerde woorden zijn dan ook geen woorden die Jezus feitelijk tot Paulus gesproken heeft, maar woorden waarin de ervaring van Paulus, dat hij met Jezus in gesprek geweest was, achteraf tot uitdrukking is gebracht.

Hetzelfde geldt voor de andere episoden in het Nieuwe Testament waarin de metafoor van de ‘stem uit de hemel’ wordt gebruikt voor gebeurtenissen die door de betrokken persoon zijn ervaren als een goddelijke boodschap (bijvoorbeeld Marcus 1:11, Marcus 9:7 en Handelingen 10:13), alsmede voor episoden waarin de ervaring van een goddelijke boodschap gepaard is gegaan met een visioen van de engel die de boodschap brengt (bijvoorbeeld Lucas 1:11-20, Lucas 1:26-38 en Lucas 24:4-7). Omdat het in al dergelijke episoden om religieuze ervaringen gaat, mogen de citaten die dergelijke teksten lijken te bevatten, niet letterlijk worden opgevat. De bedoeling van dergelijke teksten is niet, dat de betrokken personen de aangehaalde woorden letterlijk gehoord hebben - net zomin als Paulus letterlijk gehoord heeft, wat de ‘stem’ op de weg naar Damascus tegen hem zei -, maar dat zij een religieuze ervaring gehad hebben, waarvan de inhoud achteraf in die woorden tot uitdrukking is gebracht.

Dit wil overigens niet zeggen, dat zulke ‘citaten’ voor de reconstructie van de historische werkelijkheid onbelangrijk zouden zijn. Juist het feit dat de boodschap die men ervaren heeft op een bepaalde wijze onder woorden is gebracht, kan een belangrijke aanwijzing zijn aan de hand waarvan wij kunnen begrijpen wat de betrokken persoon ervaren heeft en welke betekenis dat voor hem heeft gehad.

Terug naar overzicht criteria

b. Oogmerk van de auteur

Elke tekst wordt geschreven met het oog op een bepaald doel. Wie een gedicht schrijft, beoogt bij zijn lezers bepaalde emoties op te wekken. Wie een lijst met gedragsregels opstelt, wil daarmee bereiken dat zijn lezers zich aan die regels zullen houden. Wie een liturgische tekst maakt, beoogt daarmee de religieuze ervaring bij een godsdienstig ritueel te versterken. Wie een betoog houdt, beoogt zijn lezers ervan te overtuigen dat zijn conclusies steek houden. Zo is het ook met teksten die historische informatie bevatten. Met dat soort teksten beoogt de auteur zijn lezers ervan te overtuigen dat de feiten werkelijk zijn geweest zoals hij ze beschrijft.

Dat wil niet zeggen, dat dit het enige oogmerk van de auteur is. Vaak is historische informatie vervat in teksten die niet primair bedoeld zijn om de lezers van historische feiten op de hoogte te stellen. Zo vermeldt het evangelie van Johannes uitdrukkelijk, dat het geschreven is

... opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.
(Johannes 20:31)

Het primaire oogmerk van de evangelist Johannes was dus, zijn lezers te overtuigen van de waarheid van het christelijk geloof. Dat zal ook bij de andere evangelisten wel het geval geweest zijn. Om deze reden stellen veel geleerden, dat de evangeliën niet bedoeld waren als geschiedschrijving, maar als verkondiging. Dat suggereert echter een tegenstelling die er niet is. Wat in de evangeliën verkondigd werd, waren namelijk historische feiten. De evangelisten beoogden geen geloof in abstracte ‘waarheden’, maar een geloof dat gebaseerd was op historische feiten. Dat blijkt ook uit de inleiding op het evangelie van Lucas:

Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Theofilus, opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt.
(Lucas 1:1-4)

Ook al zijn teksten zoals de evangeliën niet primair bedoeld om de lezers van historische feiten op de hoogte te stellen - toch beoogt de auteur in deze gevallen wel degelijk ook, zijn lezers ervan te overtuigen dat de feiten werkelijk zijn geweest zoals hij ze beschrijft. Daarmee is niet gezegd, dat die feiten ook allemaal waar zijn. Waar het om gaat is, dat de auteur het oogmerk heeft om zijn lezers van de waarheid van de feiten te overtuigen. Dat is immers de reden waarom hij ze vermeldt. Of de feiten ook geloofwaardig zijn, is iets dat de lezer zelf moet uitmaken.

Daarmee kom ik op het tweede criterium voor de toetsing van informatie uit de Bijbel op aannemelijkheid. Als de auteur alleen maar beoogd heeft zijn lezers zonder enige bijbedoeling informatie te verschaffen over de feiten die zich hebben voorgedaan, is de aannemelijkheid van de informatie die hij verschaft uitsluitend afhankelijk van de kwaliteit van de informatie waarover hij zelf beschikte en zijn vermogen om die informatie van eventuele onjuistheden te zuiveren en adequaat door te geven. Als de auteur echter in zijn tekst historische informatie heeft opgenomen met een bijbedoeling, of zelfs primair een ander doel voor ogen heeft gehad dan zijn lezers informatie te verschaffen over de feiten die zich hebben voorgedaan, dan kan dat een reden zijn om te twijfelen aan de aannemelijkheid van de informatie. Het oogmerk van de auteur kan hem er dan immers toe hebben bewogen feiten te verzwijgen, feiten anders voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn geweest, of zelfs feiten te vermelden die zich in werkelijkheid niet hebben voorgedaan.

Zo zullen bijvoorbeeld de evangelisten stellig geneigd geweest zijn om zo veel mogelijk feiten te vermelden die de lezers zouden kunnen overtuigen van de waarheid van het christelijk geloof en feiten te verzwijgen die de lezers daarvan zouden kunnen afhouden. Ook zullen zij bij de beschrijving van de feiten niet ontkomen zijn aan de neiging om de feiten zo veel mogelijk zó voor te stellen, dat zij het christelijk geloof zouden bevestigen of er op zijn minst zo weinig mogelijk afbreuk aan zouden doen. Omgekeerd zullen de auteurs van rabbijnse geschriften juist geneigd geweest zijn om feiten die het christelijk geloof bevestigden te verzwijgen en een voorstelling van zaken te geven die het christelijk geloof zo veel mogelijk zou ondermijnen. Zelfs de geschiedwerken van Flavius Josefus, die primair bedoeld zijn om historische informatie te verschaffen, zijn geschreven met bijbedoelingen. Zo heeft Josefus met zijn geschiedwerken ook bedoeld, tegenover de anti-joodse sentimenten in het romeinse rijk begrip te wekken voor het joodse volk en de joodse religie. Dat oogmerk is ongetwijfeld van invloed geweest op de wijze waarop hij de historische feiten beschreven heeft.

Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van historische informatie moeten wij dan ook rekening houden met de mogelijkheid, dat de auteur met het oog op zijn doelstelling feiten verzwegen heeft, feiten anders heeft voorgesteld dan zij in werkelijkheid zijn geweest of zelfs feiten vermeld heeft die zich in werkelijkheid niet hebben voorgedaan. De kans daarop is groter, naar mate de feiten relevanter waren voor de doelstelling die de auteur voor ogen had. Voor zover de auteur feiten heeft vermeld die niet relevant waren voor zijn doelstelling, behoeft niet - althans niet op grond van het oogmerk van de auteur - aan de aannemelijkheid ervan getwijfeld te worden. Ook het zwijgen over zulke feiten is dan voldoende te verklaren door aan te nemen dat de feiten zich niet hebben voorgedaan, dat de auteur er niet van op de hoogte was, of dat hij ze niet belangrijk genoeg gevonden heeft om ze te vermelden. Voor zover de auteur echter feiten heeft vermeld die wèl relevant waren voor zijn doelstelling, of over zulke feiten gezwegen heeft, is kritische toetsing geboden. De auteur zal immers geneigd geweest zijn om dergelijke feiten te vermelden, voor zover zij hem goed uitkwamen, en erover te zwijgen, voor zover zij hem niet goed uitkwamen.

Als de auteur melding maakt van feiten die hem met het oog op zijn doelstelling goed uitkwamen, maakt dat die feiten weliswaar niet zonder meer ongeloofwaardig, maar wel minder aannemelijk. De auteur kan dan immers hebben toegegeven aan de neiging om feiten anders voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn geweest. Een voorbeeld daarvan is de passage in het evangelie van Mattheüs, waarin Jezus zijn volgelingen opdraagt om nieuwe volgelingen te werven en hen te dopen ‘in de naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes’ (Mattheüs 28:19). Waarschijnlijk heeft de evangelist Mattheüs deze passage geschreven toen het gebruik van de trinitarische doopformule nog niet overal in de christelijke gemeenten ingang gevonden had, en beoogde hij zijn lezers ervan te overtuigen dat zij deze doopformule moesten gebruiken. Dat de trinitarische doopformule teruggevoerd zou kunnen worden op een gebod van Jezus zelf, kwam de evangelist dus goed uit. Dat maakt het weliswaar niet zonder meer ongeloofwaardig, maar wel minder aannemelijk, dat Jezus het gebod werkelijk gegeven heeft.

Als de auteur echter melding maakt van feiten die hem met het oog op zijn doelstelling niet goed uitkwamen, versterkt dat de aannemelijkheid ervan. Wij mogen er immers van uitgaan dat de auteur dergelijke feiten niet vermeld zou hebben, als hij er niet van overtuigd was dat zij zich werkelijk hadden voorgedaan en dat hij er niet onderuit kon ze te vermelden. Een voorbeeld daarvan is de passage in het evangelie van Marcus over de doop van Jezus. Zoals ook blijkt uit Mattheüs 3:14, impliceerde het doopritueel dat degene die doopt, geestelijk de meerdere van de dopeling was. Het feit dat Jezus zich door Johannes liet dopen (Marcus 1:9), impliceerde dus dat Johannes in geestelijk opzicht boven Jezus stond. Dat strookte niet met de doelstelling van de evangelist Marcus, die zijn lezers er juist van wilde overtuigen dat niet Johannes, maar Jezus de Messias was en dat Johannes niet meer was dan diens heraut (vgl. Marcus 1:1-8). Het kwam de evangelist Marcus dan ook niet goed uit, dat Jezus zich door Johannes had laten dopen. Dat hij dat toch heeft vermeld, maakt het aannemelijk dat de gebeurtenis werkelijk heeft plaatsgevonden.

Overigens lijkt het mij op deze plaats goed erop te wijzen, dat het criterium ‘oogmerk van de auteur’ op zichzelf niet doorslaggevend is bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van informatie. Het gaat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van informatie altijd om een afweging, waarbij op alle criteria gelet moet worden. Ook iets wat op grond van het oogmerk van de auteur minder aannemelijk is, kan toch geloofwaardig zijn. Dat is het geval als er behalve het oogmerk van de auteur geen goede redenen zijn om aan de juistheid van de informatie te twijfelen, of als de aannemelijkheid van de informatie wordt versterkt door andere criteria.

Een voorbeeld daarvan is de beschrijving van de ‘uitstorting van de heilige Geest’ op de Pinksterdag (Handelingen 2:1-13). Het feit dat deze gebeurtenis de auteur goed uitkwam, maakt haar minder aannemelijk. Dat is belangrijk, omdat het gaat om het enige document dat de gebeurtenis vermeldt. Toch is het naar mijn mening geloofwaardig, dat de gebeurtenis werkelijk heeft plaatsgevonden. Er zijn immers geen goede redenen om aan de juistheid van de beschrijving te twijfelen. Afgezien van de religieuze interpretatie, beschrijft de auteur een groep gelovigen die in extase raken en in vreemde talen profeteren. Dat soort gebeurtenissen kwam destijds vaker voor en is ook vandaag de dag in sommige religieuze bewegingen niet ongewoon. Bovendien wordt de aannemelijkheid van het bericht versterkt door het vervolg van de gebeurtenissen. Het staat vast, dat de christelijke gemeenschap in Jeruzalem in korte tijd een buitengewone groei heeft doorgemaakt en dat daarbij met name ook veel joden van buiten Palestina tot de gemeenschap zijn toegetreden. Dat maakt het aannemelijk, dat de groei begonnen is met een indrukwekkende gebeurtenis waarbij met name ook joden van buiten Palestina betrokken zijn geweest. Daarbij komt, dat de gebeurtenis beschreven is op een moment waarop veel mensen die haar hadden meegemaakt nog in leven waren. Het is onwaarschijnlijk, dat de auteur in een geschrift dat uitdrukkelijk bedoeld is als weergave van historische feiten, een beschrijving zou opnemen waarvan de onjuistheid gemakkelijk kon worden vastgesteld. Op grond van al deze argumenten moet worden geconcludeerd, dat de in Handelingen 2:1-13 beschreven gebeurtenis werkelijk heeft plaatsgevonden, zij het wellicht niet precies zoals zij beschreven is.

Terug naar overzicht criteria

c. Goed geïnformeerde bronnen

Het komt voor, dat de auteur van een historisch document feiten beschreven heeft die hij zelf had meegemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij veel feiten die de joodse historicus Flavius Josefus in zijn boek Bellum Judaicum heeft vermeld. Ook de lotgevallen van de apostel Paulus die beschreven zijn in Handelingen 20-28, waren door de auteur van het boek Handelingen zelf meegemaakt, als wij tenminste uit de ‘wij’-vorm waarin zij beschreven zijn mogen afleiden, dat de auteur van Handelingen een reisgenoot van Paulus geweest was. In dergelijke gevallen heeft de auteur zich gebaseerd op eigen herinneringen of, voor zover hij niet persoonlijk bij de gebeurtenissen aanwezig was geweest, op de dingen die hij van de betrokkenen zelf had gehoord. Doorgaans is dat echter niet het geval en heeft de auteur zich gebaseerd op informatie van derden: getuigenverklaringen, mondelinge overleveringen of documenten.

Of de auteur zich nu gebaseerd heeft op de dingen die hij zelf had meegemaakt, dan wel op informatie van derden - in beide gevallen is het voor de aannemelijkheid van wat hij geschreven heeft van groot belang, of zijn bronnen goed geïnformeerd waren. In het eerste geval was hij zelf de bron van zijn informatie, in het tweede geval waren het de derden aan wie hij de informatie heeft ontleend. In beide gevallen kan het voorkomen dat de bron niet goed geïnformeerd was of zich vergist had. Het spreekt vanzelf dat informatie uit een historisch document aannemelijker is als het gebaseerd is op goed geïnformeerde bronnen dan wanneer dat niet het geval is.

Bij de beoordeling of een historisch document gebaseerd is op goed geïnformeerde bronnen, moeten wij ons drie vragen stellen: (1) Hoeveel tijd lag er tussen het moment waarop de beschreven gebeurtenissen hadden plaatsgevonden en het moment waarop zij voor het eerst schriftelijk werden vastgelegd? (2) Hoe deskundig waren de bronnen met betrekking tot de feiten die zij beschreven? (3) Heeft de auteur zijn bronnen goed en nauwkeurig verwerkt?

1. Hoeveel tijd lag er tussen het moment waarop de beschreven gebeurtenissen hadden plaatsgevonden en het moment waarop zij voor het eerst schriftelijk werden vastgelegd?

Deze vraag houdt verband met het algemeen bekende feit dat kennis van personen die in het verleden geleefd hebben en van gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden, afneemt naarmate de tijd verstrijkt en naarmate zij via meer tussenschakels mondeling is overgeleverd. Het best geïnformeerd zijn de mensen die de personen zelf hebben gekend en de gebeurtenissen zelf hebben meegemaakt. Ook bij hen zullen de herinneringen echter na verloop van tijd vervagen. De kwaliteit van hun informatie neemt dan ook af, naarmate meer tijd verstrijkt voordat hun getuigenis wordt opgetekend. Als hun getuigenis niet schriftelijk wordt vastgelegd, maar mondeling wordt overgeleverd, neemt de kwaliteit van de informatie nog verder af. Het is onvermijdelijk dat in elke tussenschakel in een mondelinge overlevering iets aan het getuigenis veranderd wordt, al was het maar door het weglaten van details of het toevoegen van ‘verbeteringen’. Iedereen die wel eens met mondelinge overlevering te maken heeft gehad, kent dit verschijnsel.

Naarmate er meer tijd lag tussen het moment waarop de beschreven gebeurtenissen hadden plaatsgevonden en het moment waarop zij schriftelijk werden vastgelegd, moet dan ook meer rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de gebeurtenissen niet precies zijn vastgelegd zoals zij werkelijk hadden plaatsgevonden. Als de auteur van een historisch document zich gebaseerd heeft op mondelinge overlevering, gaat het om het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het moment waarop zij door de auteur te boek gesteld zijn. Als de auteur echter gebruik gemaakt heeft van geschreven bronnen, gaat het om het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het moment waarop die bronnen geschreven zijn. De tijd tussen het moment waarop de bronnen tot stand gekomen zijn en het moment waarop zij door de auteur van het historische document zijn gebruikt, is dan niet relevant.

Beoordeeld naar de tijd die verstreken was sinds het moment waarop de beschreven gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, waren de brieven van de apostel Paulus, het evangelie van Marcus, het verloren gegane Evangelie der hebreeën en de eveneens verloren gegane documenten die bekend staan onder de namen Q, M en L, gebaseerd op goed geïnformeerde bronnen, te weten getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen in een tijd waarin velen die Jezus hadden meegemaakt, waaronder zijn naaste familieleden en volgelingen, nog in leven waren.

Het evangelie van Marcus en Q zijn door Mattheüs en Lucas gebruikt als basis voor hun evangeliën. Daarnaast is het evangelie van Mattheüs tevens gebaseerd op het Evangelie der hebreeën en M, terwijl het evangelie van Lucas behalve op het evangelie van Marcus en Q, tevens gebaseerd is op L. Verder hebben Mattheüs en Lucas gebruik gemaakt van getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen, waarmee zij de informatie uit de schriftelijke bronnen hebben gecorrigeerd en aangevuld.

Voor zover de evangeliën van Mattheüs en Lucas gebaseerd zijn op schriftelijke bronnen, steunen zij indirect op de bronnen die door de auteurs van die geschriften waren gebruikt. Weliswaar waren Mattheüs en Lucas afhankelijk van de wijze waarop die auteurs hun bronnen hadden gebruikt, maar dat neemt niet weg dat de informatie die zij aan geschriften hebben ontleend, gebaseerd was op dezelfde goed geïnformeerde bronnen als die waarop de geschriften waren gebaseerd. Voor zover Mattheüs en Lucas zich gebaseerd hebben op getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen, waren hun bronnen - beoordeeld naar de verstreken tijd - minder goed geïnformeerd, omdat zij van enkele decennia later dateerden dan de schriftelijke bronnen.

Het laatste geldt nog meer voor het evangelie van Johannes, voor zover het gebaseerd is op herinnering, getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen. Voor zover Johannes zich gebaseerd heeft op schriftelijke bronnen, dateerden die waarschijnlijk van enkele decennia later dan de geschriften waarop Mattheüs en Lucas zich gebaseerd hadden. Die bronnen waren dan ook waarschijnlijk - beoordeeld naar de verstreken tijd - minder goed geïnformeerd dan de schriftelijke bronnen van Mattheüs en Lucas, maar zij kunnen wel beter geïnformeerd geweest zijn dan de getuigenverklaringen en mondelinge overleveringen waarop Mattheüs en Lucas zich hadden gebaseerd. Het is bij Johannes overigens moeilijk uit te maken, in hoeverre zijn informatie op schriftelijke bronnen berust.

2. Hoe deskundig waren de bronnen met betrekking tot de feiten die zij beschreven?

Deze vraag houdt verband met het feit dat deskundige bronnen doorgaans beter geïnformeerd zijn dan minder deskundige bronnen. Om te beoordelen of de auteur zich gebaseerd heeft op goed geïnformeerde bronnen, zal dan ook gelet moeten worden op de deskundigheid van zijn bronnen. Dit speelt overigens alleen een rol bij feiten die slechts met voldoende kennis van zaken beschreven kunnen worden. Als het bij de beschrijving van personen of gebeurtenissen slechts gaat om dingen die iedereen ook zonder kennis van zaken kan waarnemen, speelt de deskundigheid van de bron geen rol.

Bij de beoordeling van de deskundigheid van de bronnen gaat het overigens niet altijd om specialistische deskundigheid. Soms gaat het meer om inzicht in de beschreven personen of gebeurtenissen. Zo zullen bronnen die een sterke affiniteit met een bepaalde religieuze beweging hadden, beter geïnformeerd zijn geweest over die beweging dan bronnen die er geen affiniteit mee hadden. Evenzo zullen bronnen die tot de intieme kennissenkring van iemand behoord hadden, beter geïnformeerd zijn geweest over die persoon dan bronnen die hem slechts van verre hadden gekend.

Beoordeeld naar de deskundigheid van de bronnen, waren van alle bronnen die door de evangelisten zijn gebruikt, die van Lucas waarschijnlijk het best geïnformeerd. Alleen met betrekking tot de joodse achtergrond van Johannes de Doper, Jezus en het vroege christendom zullen de bronnen van het evangelie van Mattheüs waarschijnlijk beter geïnformeerd geweest zijn, omdat Mattheüs daarvoor kon steunen op het Evangelie der hebreeën, dat zijn oorsprong had onder de nazoreeën.

In vergelijking met de bronnen van Flavius Josefus beschikten die van de evangelisten overigens in het algemeen niet over veel specialistische deskundigheid. Zeker als het gaat om de ‘objectieve geschiedenis’ - de geschiedenis die de toenmalige historici interesseerde - waren de bronnen van Josefus ongetwijfeld beter geïnformeerd dan die van de evangelisten. De informatie die Josefus daarover verschaft is dan ook vrijwel altijd aannemelijker dan wat de evangeliën erover vermelden.

3. Heeft de auteur zijn bronnen goed en nauwkeurig verwerkt?

Deze vraag houdt verband met het feit dat de geloofwaardigheid van een historisch document niet alleen afhankelijk is van de kwaliteit van de bronnen, maar ook van de kwaliteit van de wijze waarop de bronnen door de auteur zijn verwerkt. Een auteur die zijn bronnen niet goed en nauwkeurig heeft verwerkt, is minder geloofwaardig dan een auteur die dat wel gedaan heeft. Het gaat daarbij om de vraag of de auteur voldoende kritisch met zijn bronnen is omgegaan, of hij de informatie uit de bronnen heeft geverifieerd en of hij de informatie uit de bronnen adequaat heeft weergegeven. Van een gebrekkige verwerking van bronnen is bijvoorbeeld sprake, als de auteur mondelinge overleveringen voor waar gehouden heeft zonder de geloofwaardigheid ervan te onderzoeken, of als hij feiten onjuist heeft weergegeven omdat hij zijn bronnen niet goed begrepen heeft.

Beoordeeld naar de kwaliteit van de wijze waarop de auteur zijn bronnen heeft verwerkt, is het evangelie van Lucas waarschijnlijk het best gebaseerd op goed geïnformeerde bronnen, en de brieven van de apostel Paulus het minst. Wat Paulus betreft merk ik op, dat er sterke aanwijzingen zijn dat hij zijn bronnen niet altijd begrepen heeft en wat hij over de feiten met betrekking tot Jezus meende te weten niet altijd zorgvuldig heeft geverifieerd. Zo blijkt bijvoorbeeld uit Galaten 1, dat hij niet geneigd was zich te laten corrigeren door de feiten, als die hem niet goed uitkwamen. Dat verzwakt de aannemelijkheid van wat hij daarover in zijn brieven vermeldt, ook al kon Paulus beschikken over goed geïnformeerde bronnen. De evangelist Lucas daarentegen heeft zich door zo veel mogelijk bronnen laten informeren en alle informatie nauwkeurig geverifieerd. Hoewel het evangelie van Lucas later geschreven is en ook ten dele steunt op bronnen die minder goed geïnformeerd waren dan die van bijvoorbeeld Paulus en Marcus, versterkt deze werkwijze de aannemelijkheid van de informatie die hij in zijn evangelie heeft opgenomen.

Terug naar overzicht criteria

d. Interne consistentie

Voor de aannemelijkheid van beschrijvingen die in een historisch document zijn opgenomen is niet alleen van belang of deze gebaseerd zijn op goed geïnformeerde bronnen, maar ook of zij bruikbare informatie bevatten. Informatie kan onbruikbaar zijn door onduidelijkheid of dubbelzinnigheid, maar die problemen zijn met goede uitlegtechnieken nog wel op te lossen. Ernstiger is het, als informatie inhoudelijk gebreken vertoont, bijvoorbeeld omdat een feit niet klopt met wat het document op een andere plaats vermeldt. De informatie van het document is dan intern inconsistent.

Wij kennen dit verschijnsel uit eigen ervaring, als wij wel eens geprobeerd hebben aan de hand van getuigenverklaringen de toedracht van een gebeurtenis te achterhalen. Het komt niet zelden voor, dat getuigen zichzelf tegenspreken of een beschrijving van de feiten geven die meer vragen oproept dan zij beantwoordt. Dat komt doordat getuigen vaak geen samenhangend overzicht van de feiten hebben, ook niet van de dingen die zij zelf hebben meegemaakt. Dat kan ertoe leiden dat zij feiten door elkaar halen, in een onjuiste volgorde plaatsen, op een verkeerde manier met elkaar in verband brengen, etc. Bij een ondervraging van een getuige is het dan vaak nog mogelijk, de juiste toedracht te achterhalen door de getuige te confronteren met de inconsistenties in zijn verklaring. Die procedure kan echter niet worden gevolgd, als het gaat om schriftelijke verklaringen. Het probleem is dan, dat de verklaring door inconsistentie zo veel vragen kan oproepen, dat zij niet zinvol gebruikt kan worden om te weten te komen, wat er werkelijk is gebeurd. Dat probleem doet zich ook voor bij historische documenten.

Het gaat bij het criterium van interne consistentie niet om de feiten op zichzelf, maar om de onderlinge samenhang tussen de feiten zoals zij door de auteur beschreven worden. Een historisch document is als bron van informatie alleen bruikbaar, voor zover zij een consistente voorstelling van zaken geeft. Dat houdt in, dat de feiten op een redelijke wijze met elkaar in verband gebracht moeten kunnen worden. Als daar niet aan voldaan is, maakt dat de informatie weliswaar niet zonder meer ongeloofwaardig, maar wel minder aannemelijk.

Een voorbeeld daarvan is de episode in het evangelie van Johannes, waarin melding gemaakt wordt van een actie van Jezus in de tempel van Jeruzalem waarbij hij handelaren en geldwisselaars het tempelplein heeft afgejaagd (Johannes 2:13-22). Het probleem van deze episode zit niet zozeer in de gebeurtenis op zichzelf, als wel in de datering ervan. Volgens Johannes zou de gebeurtenis plaatsgevonden hebben in het begin van Jezus' openbare optreden. Dat plaatst ons echter voor een aantal onoplosbare problemen in verband met de samenhang met andere feiten. Zo is het onbegrijpelijk, dat bij de latere gelegenheden dat Jezus de tempel bezocht, met geen woord op deze gebeurtenis gezinspeeld zou zijn, hoewel Jezus, als wij de lezing van Johannes zouden moeten geloven, zijn verhouding met de tempelautoriteiten toch meteen op scherp gesteld had. Verder hield de uitspraak van Jezus: ‘Breek deze tempel af en binnen drie dagen zal ik hem doen herrijzen’ (Johannes 2:19) een provocatie in, die niet past in de beschrijving die Johannes geeft van andere dingen die Jezus in die periode deed, en waarin Jezus naar voren komt als iemand die conflicten met de autoriteiten juist uit de weg ging. Het is ook niet waarschijnlijk dat Jezus op dat moment al op een confrontatie met de autoriteiten heeft aangestuurd, nog voordat hij goed en wel met zijn missie begonnen was. Bovendien roept de lezing van Johannes de vraag op, waarom de autoriteiten niet hebben ingegrepen. Er was voor hen op dat moment, toen Jezus nog onbekend was, geen enkele reden om hem niet hardhandig te verwijderen of zelfs wegens ordeverstoring op te pakken. Als wij Johannes zouden moeten geloven, hebben zij hem echter zijn gang laten gaan en kon hij zelfs ongestoord aanhang verwerven (Johannes 2:23). Dat zou alleen te verklaren zijn, als de autoriteiten bang waren om hem aan te pakken. Ook dat past echter niet in de periode waarin Johannes de episode dateert, want waarom zouden de autoriteiten toen al, nog voordat hij bekend geworden was, bang voor hem geweest zijn? Let wel, deze vragen worden opgeroepen door het evangelie van Johannes zelf. Er is dus sprake van interne inconsistentie, die de datering van de episode in het begin van Jezus' openbare optreden minder aannemelijk maakt.

Terug naar overzicht criteria

e. Externe consistentie

Wie ernaar streeft zich een goed beeld te vormen van wat zich in het verleden heeft voorgedaan, doet er goed aan om zich, als het enigszins kan, niet uitsluitend te baseren op één enkele bron. Wij weten immers nooit helemaal zeker, hoe betrouwbaar een bron is. Bovendien is zelfs bij betrouwbare bronnen de kans groot, dat zij zich vergissen of om andere redenen onjuiste informatie verstrekken, al was het maar omdat niemand volledig op de hoogte is van wat zich heeft voorgedaan en de kennis daarvan ook bij betrouwbare bronnen door het verstrijken van de tijd of door mondelinge overlevering kan zijn vervaagd.

Vaak worden wij over bepaalde feiten slechts door één bron geïnformeerd. Zo weten wij alleen op grond van het evangelie van Lucas, dat Johannes de Doper een zoon was van het bejaarde priesterechtpaar Zacharias en Elisabeth. Het is theoretisch mogelijk dat Lucas deze informatie heeft ontleend aan meerdere bronnen, maar daar zijn geen aanwijzingen voor en waarschijnlijk is het niet. Het feit dat wij dergelijke informatie slechts aan één bron ontlenen, maakt die informatie niet per se ongeloofwaardig. Of informatie uit historische documenten geloofwaardig is of niet, wordt uitsluitend bepaald door een afweging van de aannemelijkheid ervan. Als de informatie door andere bronnen wordt weersproken, is dat een gegeven dat bij de afweging in aanmerking genomen moet worden. Ook informatie uit één enkele bron kan echter op grond van de eerder genoemde criteria zo aannemelijk zijn, dat zij ondanks de tegenspraak door andere bronnen geloofwaardig is.

Waar mogelijk, zullen wij er echter naar moeten streven zo veel mogelijk zekerheid te verkrijgen door de informatie te vergelijken met informatie uit andere bronnen. Als een feit bevestigd wordt door verschillende bronnen die onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, versterkt dat de aannemelijkheid ervan. Hetzelfde is het geval, als het feit bevestigd wordt door archeologische vondsten. Er is in deze gevallen sprake van externe consistentie. Dat houdt in, dat de feiten zoals zij door de auteur beschreven worden, op een redelijke wijze in verband gebracht kunnen worden met andere gegevens waarover wij beschikken.

Een voorbeeld van externe consistentie betreft het feit, dat Jezus in Bethlehem geboren is. Het was in Jezus' tijd algemeen bekend, dat hij uit Galilea kwam. Dat hij in Bethlehem (in Judea) geboren zou zijn, zal indertijd dan ook op zijn minst opzienbarend zijn geweest en indien mogelijk zijn weersproken. Toch wordt dat feit uitdrukkelijk zowel door Mattheüs als door Lucas vermeld. Beide evangelisten hebben het feit waarschijnlijk ontleend aan getuigenverklaringen of mondelinge overleveringen. Dat maakt de aannemelijkheid ervan niet sterk. Daar staat echter tegenover, dat de overleveringen waarop Mattheüs en Lucas zich hebben gebaseerd, onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen zijn. Dat blijkt uit het feit, dat de overleveringen - afgezien van de vermelding van Bethlehem als geboorteplaats van Jezus - totaal verschillend zijn. Afgezien van de details met betrekking tot de geboorte van Jezus, kan dus worden vastgesteld, dat het feit dat Jezus in Bethlehem geboren is, door minstens twee onafhankelijke bronnen bevestigd wordt. Het is niet waarschijnlijk, dat de auteurs van die bronnen het feit onafhankelijk van elkaar gefingeerd hebben, bijvoorbeeld om het beeld van Jezus als de messiaanse ‘zoon van David’ te versterken. In dat geval zou het immers voor hun tegenstanders niet moeilijk geweest zijn om aan te tonen, dat Jezus niet in Bethlehem geboren was. De tegenstanders zouden dat ook zeker gedaan hebben, omdat daarmee afbreuk gedaan zou worden aan de aanspraak van de christenen, dat Jezus de Messias was. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat er tegenbewijs geleverd is. Wij moeten daarom aannemen, dat de bronnen onafhankelijk van elkaar feitelijk hebben vastgesteld, dat Jezus niet in Galilea geboren was, maar in Bethlehem. De beschrijvingen zijn op dat punt dus extern consistent, hetgeen de aannemelijkheid ervan versterkt.

Een ander voorbeeld van externe consistentie betreft het feit, dat Jezus wonderen verrichtte. Dat feit wordt niet alleen vermeld door alle evangelisten, die zich daarbij hebben gebaseerd op diverse onafhankelijke bronnen, maar zelfs door Flavius Josefus:

In die tijd leefde Jezus, een wijs man, voorzover het geoorloofd is hem een man te noemen. Hij verrichtte namelijk daden die onmogelijk geacht werden, en hij was leermeester van mensen die met vreugde de waarheid tot zich namen.
(Antiquitates Judaicae, 18.3.3 [
1])

Hoewel Josefus hier niet vermeldt, welke wonderen Jezus precies verrichtte, is het wel duidelijk, dat hij volgens Josefus' bronnen wonderen heeft verricht. De beschrijvingen van de evangelisten zijn in zoverre dus extern consistent - zelfs met buitenbijbelse bronnen die de wonderen van Jezus zeker zouden hebben ontkend, als zij niet werkelijk waren verricht. Dat versterkt de aannemelijkheid ervan.

Het gaat er bij het criterium van externe consistentie overigens niet zozeer om dat verschillende bronnen melding maken van dezelfde feiten, maar dat de feiten die door de ene bron worden vermeld, op een redelijke wijze in verband gebracht kunnen worden met de feiten die door de andere worden vermeld. Daaraan is natuurlijk het beste voldaan, als de bronnen dezelfde feiten vermelden. Maar ook als dat niet het geval is, kan sprake zijn van externe consistentie, namelijk als de feiten die door de verschillende bronnen worden vermeld, tot één consistente voorstelling van zaken verenigd kunnen worden. Ook in dat geval versterkt de externe consistentie de aannemelijkheid van de feiten.

Ten slotte merk ik hierbij nog op, dat het niet vermelden - of zelfs weerspreken - van een feit de aannemelijkheid ervan niet kleiner maakt. Als een andere bron het feit niet vermeldt, terwijl het redelijkerwijs wel te verwachten was dat de bron het feit zou hebben vermeld, als het had plaatsgevonden, is sprake van tegenstrijdige informatie. Dat is nog sterker het geval, als een feit weersproken wordt. Tegenstrijdige informatie doet externe consistentie niet teniet, maar brengt slechts de noodzaak mee om de bronnen tegen elkaar af te wegen, waarbij alle criteria voor de aannemelijkheid van informatie een rol spelen. Zo neemt bijvoorbeeld de tegenspraak tussen Johannes 7:41-42 en de eerder besproken informatie over de geboorteplaats van Jezus in de evangeliën van Mattheüs en Lucas niet weg, dat de informatie van Mattheüs en Lucas extern consistent is. Bij de afweging van de informatie van Johannes tegen die van Mattheüs en Lucas zal dan ook in aanmerking genomen moeten worden, dat de aannemelijkheid van de informatie van Mattheüs en Lucas versterkt wordt door externe consistentie, wat bij de informatie van Johannes niet het geval is.

Een bijzonder geval van tegenstrijdige informatie doet zich voor, als het gelet op de geografische, maatschappelijke, culturele, religieuze of historische context van de beschreven gebeurtenissen onwaarschijnlijk is, dat een bepaalde gebeurtenis werkelijk heeft plaatsgevonden. Dat is bijvoorbeeld het geval, als de beschrijving omstandigheden veronderstelt die in strijd zijn met andere gegevens waarover wij beschikken. De beschrijving is dan in tegenspraak met informatie over de context, waarover wij uit andere bronnen beschikken. Deze tegenspraak maakt de beschrijving niet minder aannemelijk, maar maakt het wel noodzakelijk om haar af te wegen tegen de gegevens over de context, waarbij - zoals steeds - alle criteria voor de aannemelijkheid van informatie in aanmerking genomen moeten worden.

Terug naar overzicht criteria
Terug naar begin

Betrouwbaarheid van de Bijbel

Omdat wij als uitgangspunt nemen dat de Bijbel een verzameling is van menselijke geschriften, waaraan niets menselijks vreemd is en die dus feitelijke onjuistheden kunnen bevatten, zou de vraag kunnen rijzen, in hoeverre de Bijbel als bron van informatie over het leven en de leer van Jezus wel betrouwbaar is.

Vooropgesteld moet worden, dat het feit dat de bijbelse geschriften feitelijke onjuistheden bevatten, op zichzelf niet betekent dat de Bijbel als bron van informatie onbetrouwbaar zou zijn. Elke bron, hoe betrouwbaar ook, bevat feitelijke onjuistheden. Dat geldt ook voor de verklaringen van getuigen in een rechtszaak. Waar het bij de betrouwbaarheid van een getuige om gaat is echter niet, of alles waar is wat de getuige beweert, maar of de getuige een voorstelling van zaken geeft die over het geheel genomen zodanig in overeenstemming met de werkelijkheid is, dat zij ons in staat stelt gefundeerde oordelen te geven over de dingen die zijn voorgevallen en de personen die daarbij betrokken zijn geweest. Hetzelfde geldt voor historische documenten.

Er zijn naar mijn mening drie redenen om aan te nemen dat de Bijbel, ondanks de feitelijke onjuistheden die zij bevat, toch een betrouwbare bron van informatie over het leven en de leer van Jezus is. Ten eerste zijn de geschriften van het Nieuwe Testament waarin vrijwel alle informatie over Jezus te vinden is, de evangeliën, bedoeld als geschiedschrijving. Ten tweede hebben de samenstellers van de Bijbel ernaar gestreefd door samenvoeging van deze geschriften een historisch betrouwbare voorstelling van zaken te geven. Ten derde wordt de betrouwbaarheid van de Bijbel spiritueel bevestigd in de geloofservaring van christenen, dat God zelf zich in de Bijbel openbaart.

1. Dat de evangeliën bedoeld zijn als geschiedschrijving, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat de evangelisten op talloze plaatsen melding maken van gebeurtenissen die zij zeker zouden hebben weggelaten, als zij religieuze fictie hadden willen schrijven. Zo past de beschrijving van Jezus als een rondreizende prediker uit de verachte provincie Galilea, afkomstig uit het onooglijke gehucht Nazareth, niet in het beeld dat de toenmalige gelovigen van de Messias hadden (vgl. Johannes 1:47: ‘Kan uit Nazareth iets goeds komen?’). Het feit dat de evangelisten Jezus toch zo beschreven hebben, bevestigt dan ook niet alleen, dat Jezus werkelijk uit Nazareth afkomstig was, maar ook, dat zij er niet op uit waren religieuze fictie te schrijven over de man van wie zij geloofden dat hij de Messias was, maar een beschrijving hebben willen geven van de gebeurtenissen zoals zij werkelijk hadden plaatsgevonden.

In de tweede plaats blijkt de bedoeling van de evangeliën uit het feit, dat de evangelisten elkaars weergave van de gebeurtenissen gecorrigeerd hebben. Mattheüs en Lucas hebben beiden gebruik gemaakt van het evangelie van Marcus, maar zonder de feiten die in dat evangelie beschreven stonden, onkritisch over te nemen. Als wij het evangelie van Mattheüs en het evangelie van Lucas vergelijken met het evangelie van Marcus, blijken zowel Mattheüs als Lucas niet alleen de volgorde en de schrijfstijl aangepast te hebben, maar ook veel feiten. Daarvoor zou geen reden geweest zijn, als zij het niet belangrijk gevonden hadden de werkelijkheid zo goed mogelijk weer te geven.

Het streven van de evangelisten naar een historisch betrouwbare weergave van de feiten blijkt in de derde plaats uit de hierboven reeds geciteerde inleiding op het evangelie van Lucas (Lucas 1:1-4). Uit deze inleiding blijkt niet alleen, dat Lucas het literaire genre van de toenmalige geschiedschrijving beheerste, maar ook, dat hij zich ervan bewust was dat er na verloop van tijd allerlei verhalen over Jezus waren ontstaan, waarvan de historische betrouwbaarheid op zijn minst twijfelachtig was. Kennelijk wilde Lucas in zijn evangelie alleen datgene opnemen, wat ook na grondige verificatie de toets der kritiek kon doorstaan. Dit bevestigt, dat hij erop uit was de gebeurtenissen zo goed mogelijk weer te geven zoals zij werkelijk hadden plaatsgevonden. Er is geen reden om aan te nemen, dat dit bij de andere evangelisten anders was, ook al hebben zij de overleveringen over Jezus waarschijnlijk minder grondig geverifieerd dan Lucas.

2. Dat de evangeliën tezamen een historisch betrouwbare voorstelling van zaken geven, volgt uiteraard niet alleen uit de bedoeling van de evangelisten. Ook mensen die de bedoeling hebben om de werkelijkheid zo goed mogelijk weer te geven, slagen daar immers alleen in, als zij over betrouwbare informatie beschikken. Dat was echter bij de evangelisten het geval. Zeker de evangeliën van Marcus, Mattheüs en Lucas zijn gebaseerd op goed geïnformeerde bronnen, en dat geldt in iets mindere mate ook voor het evangelie van Johannes. Daarbij komt, dat de samenstellers van de Bijbel ernaar gestreefd hebben door samenvoeging van de geschriften van het Nieuwe Testament een historisch betrouwbare voorstelling van zaken te geven.

Het laatste blijkt allereerst uit het feit, dat de evangeliën überhaupt in het Nieuwe Testament zijn opgenomen. De samenstellers van de Bijbel hadden er ook voor kunnen kiezen, alleen dogmatische en profetische geschriften op te nemen. Uit het feit dat zij het echter nodig gevonden hebben ook evangeliën op te nemen, blijkt het belang dat de samenstellers van de Bijbel gehecht hebben aan een goede weergave van wat Jezus werkelijk gedaan en gezegd had. Kennelijk hechtten zij er, evenals de evangelisten, groot belang aan dat de historische waarheid over Jezus werd vastgelegd.

Dat de samenstellers van de Bijbel ernaar gestreefd hebben een historisch betrouwbare voorstelling van zaken te geven, blijkt verder uit het feit dat zij niet slechts één evangelie hebben opgenomen, maar vier. Het opnemen van vier verschillende evangeliën is alleen te verklaren door aan te nemen, dat de samenstellers van de Bijbel er niet zozeer op uit waren hun dogmatische standpunten te bevestigen, maar de historische waarheid over Jezus door te geven. Kennelijk zagen zij dat doel het beste gewaarborgd door de evangeliën niet met elkaar in overeenstemming te brengen, maar ze alle vier ongewijzigd in het Nieuwe Testament op te nemen.

Ten slotte blijkt het oogmerk van de samenstellers van de Bijbel ook uit de redenen waarom sommige geschriften wel, en andere niet in het Nieuwe Testament werden opgenomen. Eén van de belangrijkste criteria bij de selectie van deze geschriften was, of zij gebaseerd waren op informatie van de apostelen of op goed geïnformeerde bronnen uit hun directe omgeving. De samenstellers van de Bijbel hadden er ook voor kunnen kiezen, alleen de inhoud te laten gelden. De keuze voor de bron als criterium bevestigt hun bedoeling om alleen die geschriften op te nemen, die een betrouwbaar beeld gaven van wat Jezus werkelijk gedaan en gezegd had.

3. De eerste twee redenen om aan te nemen dat de Bijbel, ondanks de feitelijke onjuistheden die zij bevat, toch een betrouwbare bron van informatie over het leven en de leer van Jezus is, maken de betrouwbaarheid van de Bijbel plausibel. Voor een christen die gewend is met de Bijbel om te gaan als met het Woord van God, komt daar nog een belangrijke reden bij. Wie ervaren heeft dat God zelf zich in de Bijbel openbaart, kan niet anders dan erop vertrouwen dat wat de Bijbel vermeldt over het leven, de daden en de leer van Jezus, historische werkelijkheid is. Dat betekent niet, dat er geen vragen meer zijn over wat Jezus precies heeft bedoeld of over wat er precies is gebeurd. Zulke vragen nemen echter niet weg, dat de geloofservaring van de Bijbel als openbaring van God ons spiritueel de zekerheid geeft dat God zich niet in fictie openbaart, maar in historische werkelijkheid, en dat wij er daarom zeker van mogen zijn dat de Bijbel een betrouwbare bron van informatie over die werkelijkheid is.

Natuurlijk is de betrouwbaarheid van de Bijbel met al deze argumenten niet bewezen. Dat zou ook niet kunnen, want betrouwbaarheid is niet een eigenschap die bewezen kan worden. Betrouwbaarheid van mensen blijkt in de praktijk doordat wij, als wij ons vertrouwen op hen stellen, niet teleurgesteld worden. Het is daarbij een moreel uitgangspunt, dat wij ervan uitgaan dat de ander betrouwbaar is, zolang het tegendeel niet gebleken is. Dat is voor de Bijbel niet anders. Ook voor de Bijbel geldt, dat wij ervan moeten uitgaan dat zij betrouwbaar is, zolang het tegendeel niet blijkt. Het is mijn stellige overtuiging dat iedereen die dat doet en zich niet door feitelijke onjuistheden in de Bijbel van de wijs laat brengen, maar erop vertrouwt dat de Bijbel als geheel een getuigenis van Jezus aflegt dat ook in historisch opzicht waar is, daarin niet teleurgesteld zal worden.

Terug naar begin

Tegenstrijdigheden in de Bijbel

Eén van de problemen die wij bij het bestuderen van de historische werkelijkheid aan de hand van de Bijbel tegenkomen, is het feit dat de Bijbel veel tegenstrijdigheden bevat. Dat roept de vraag op, hoe wij daarmee moeten omgaan. Als de bijbelschrijvers elkaar op een bepaald punt tegenspreken of een verschillende voorstelling van zaken geven, hoe kunnen wij dan achterhalen wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld?

Vooropgesteld moet worden, dat wij niet moeten proberen tegenstrijdigheden in de Bijbel te negeren door ze te ontkennen of door middel van een gekunstelde uitleg weg te ‘verklaren’. De uitleg van een historisch document moet te allen tijde recht doen aan de bedoeling van het document zelf. Als een document in tegenspraak is met een ander document, is dat geen reden om het document anders uit te leggen dan zoals het bedoeld is. Dat is niet anders, als het document naderhand is opgenomen in de Bijbel.

Als wij ook na zorgvuldige lezing van de teksten tot de conclusie komen dat het ene bijbelboek een andere lezing van de feiten geeft dan het andere, zullen de verschillende lezingen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Daarbij moeten wij alle eerder besproken criteria voor de aannemelijkheid van informatie in aanmerking nemen. Dit betekent dat wij ons aan de hand van de bedoeling van de tekst, het oogmerk van de auteur, de bronnen waarop de informatie is gebaseerd, de interne consistentie en de externe consistentie een oordeel moeten vormen over de aannemelijkheid van de informatie. Bij verschil in aannemelijkheid is alleen die lezing geloofwaardig, die op de meest aannemelijke informatie berust.

Vaak blijkt de informatie uit het ene document niet duidelijk aannemelijker te zijn dan die uit het andere, maar in sommige opzichten aannemelijker en in andere opzichten minder aannemelijk. Het kan bijvoorbeeld voorkomen, dat een document feiten vermeldt die gebaseerd zijn op een goed geïnformeerde bron, maar niet gesteund worden door een tweede bron. Als die feiten in tegenspraak zijn met informatie in een ander document die gebaseerd is op twee onafhankelijke, maar minder goed geïnformeerde bronnen, is het niet zonder meer duidelijk welke informatie het meest aannemelijk is. Er is namelijk geen rangorde tussen de criteria. Soms moet aan één goed geïnformeerde bron de voorkeur gegeven worden boven twee slecht geïnformeerde, maar soms ook niet. In dit soort gevallen kan alleen meer zekerheid worden verkregen door meer gegevens te verzamelen die voor de beoordeling van de aannemelijkheid van belang kunnen zijn.

Er kan dus in het algemeen niet op voorhand worden gezegd, hoe de afweging zal uitvallen. Dat is echter minder belangrijk dan de afweging zelf. Waar het om gaat is, dat wij uitgaan van een ongekunstelde uitleg van de teksten en tegenstrijdige lezingen zorgvuldig en beredeneerd tegen elkaar afwegen.

Terug naar begin

Afweging tegen buitenbijbelse bronnen

Ten slotte merk ik op dat afweging van informatie uit de Bijbel niet alleen aan de orde komt bij tegenstrijdigheden in de Bijbel, maar ook bij tegenspraak tussen informatie uit de Bijbel en informatie uit buitenbijbelse bronnen zoals de geschriften van Flavius Josefus of van de gemeenschap van Qumran. Het is dus niet zo, dat informatie die binnen de Bijbel niet wordt tegengesproken, per definitie vast staat.

Als de geschriften van Josefus of Qumran informatie bevatten die in tegenspraak is met informatie uit de Bijbel, zal op dezelfde manier een afweging gemaakt moeten worden als bij tegenstrijdigheden in de Bijbel. Als het gaat om zaken waarover Josefus of de gemeenschap van Qumran beter geïnformeerd waren dan de evangelisten, zal dat vrijwel altijd leiden tot de conclusie dat de bijbelse informatie ongeloofwaardig is. In veel andere gevallen zal er echter onvoldoende reden zijn om de voorkeur te geven aan Josefus of Qumran.

Terug naar begin


1. Vertaling van F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes in: Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden, Amsterdam, 2005 (4e druk).


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 22 oktober 2010