|
8. Levenspraktijk
In de periode tussen de hemelvaart en het apostelconvent van het jaar 47 [1] ontwikkelden de nazoreeën nog geen regels voor de levenspraktijk. Zij gingen ervan uit, dat het voldoende was te leven overeenkomstig de Tōrā, zoals deze door Jezus was uitgelegd. Dat uitgangspunt kwam onder druk te staan door de toetreding van ‘heidenen’ (niet-joden) tot de gelovigen. Daarmee kwam de vraag op, of de heidenen zich, als zij christen geworden waren, aan de Tōrā moesten houden - en dus eigenlijk jood moesten worden -, dan wel dat voor hen andere leefregels golden. Het apostelconvent beantwoordde deze vraag als volgt:
- Joodse gelovigen waren verplicht de Tōrā na te leven [2].
- Niet-joodse gelovigen waren slechts verplicht zich te houden aan een minimale set van ‘noachidische’ leefregels: onthouding van wat aan de afgoden was gewijd, hoererij, het eten van verstikt vlees en het vergieten van menselijk bloed [3].
Daarmee werd volgens de nazoreeën niet tekort gedaan aan de gehoorzaamheid aan de wil van God, zoals geopenbaard in de Tōrā. De Tōrā was en bleef de gezaghebbende regel voor het leven naar Gods wil. Zij was echter naar de opvatting van de nazoreeën niet iets dat opgelegd moest worden, maar iets dat moest worden onderwezen. Heidenen die in de Tōrā onderwezen werden, zouden hun leven er op den duur vrijwillig naar gaan richten. Deze visie op de Tōrā blijkt uit Handelingen 15:21 [4].
Dat de nazoreeën zich zelf stipt aan de Tōrā hielden, de besnijdenis praktiseerden, de sabbat en de joodse feestdagen vierden en vasthielden aan de joodse levenswijze, blijkt uit Handelingen 21:10 en buitenbijbelse bronnen [5].
Terug naar begin
1. Zie Handelingen 15:1-29.
2. Zie Handelingen 21:20-24.
3. Zie Handelingen 15:19-21, 28-29; 21:25. Zie voor de interpretatie van ‘onthouding van bloed’ E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, pp. 85-86, 93.
4. Jakobus antwoordt daar op het bezwaar van farizeese gelovigen (Handelingen 15:5), die zich zorgen maakten over een gebrek aan gehoorzaamheid aan de Tōrā. Het argument van Jakobus lijkt geweest te zijn, dat ook de acceptatie van ‘godvrezenden’ in de synagoge er niet toe geleid had, dat de Tōrā aan gezag had ingeboet. Jakobus hield dus vast aan het gezag van de Tōrā. Hij keek er echter iets anders tegenaan dan zijn farizeese opponenten. Er ligt in Handelingen 15:19-21 een tegenstelling tussen het ‘lastig vallen’ in vs. 19 en de ‘last’ in vs. 20 (vgl. vs. 28-29) enerzijds en het ‘voorlezen’ in vs. 21. Daaruit kan worden afgeleid, dat men de Tōrā niet als een last moest opleggen, maar haar moest onderwijzen. Deze opvatting is kennelijk op het apostelconvent aanvaard - anders dan die van Paulus en Petrus, die van mening waren, dat de Tōrā als norm voor het leven was vervangen door het ‘leven door de Geest’ (zie Handelingen 15:8-11 en Galaten 5:16-26).
5. Zie Justinus Martyr, Dialogus cum Tryphone, 46-47, Origenes, Contra Celsum, 5.61, Eusebius, Historia Ecclesiastica, 3-5, Epifanius, Panarion, 29.7, Hiëronymus, Commentaar op Jesaja 8, en Hiëronymus, Brieven aan Augustinus, 112, IV. Zie ook R.A. Pritz, Nazarene Jewish Christianity, Jerusalem/Leiden, 1988.
|