5.4. Voorwaarden voor de verkrijging van het heil
5.4.1. GELOOF EN BEKERING
Om het heil te kunnen ontvangen, moest men volgens de nazoreeën aan twee voorwaarden voldoen: men moest geloven in Jezus als de Messias, en men moest zich oprecht bekeren tot een leven overeenkomstig de wil van God en de normen van zijn Koninkrijk. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passages:
Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)
Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht van Jahweh.
(Handelingen 3:19)
[...] dan moet aan u allen en het ganse volk van Israel bekend zijn, dat door de naam van Messias Jezus, de nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. [...] En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden.
(Handelingen 4:10-12)
Hem [Jezus] heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een leidsman en heiland om Israel bekering en vergeving van zonden te schenken.
(Handelingen 5:31)
Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. Bekeer u van deze uw boosheid en bid Jahweh, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden.
(Handelingen 8:21-22)
Van hem [Jezus] getuigen alle profeten, dat een ieder, die in hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam.
(Handelingen 10:43)
Aanvankelijk beschouwde men ook de doop als voorwaarde om het heil te verkrijgen [12]. Na verloop van tijd groeide echter de overtuiging, dat de doop geen voorwaarde was voor de verkrijging van het heil, maar een bezegeling ervan:
Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen?
(Handelingen 10:47)
Het was dus niet zo, dat de doop nodig was om het heil te verkrijgen. Bij Cornelius moest de doop worden bediend omdat uit de vervulling met de heilige Geest gebleken was, dat hij door geloof en bekering deel gekregen had aan het heil. Voor verkrijging van het heil was de doop dus geen vereiste. Geloof in Jezus en oprechte bekering waren voldoende.
Met ‘bekering’ werd bedoeld de intentie om God gehoorzaam te zijn en te leven overeenkomstig de door Jezus gepredikte normen van het Koninkrijk van God. Dat het heil samenhing met gehoorzaamheid en levensheiliging, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passages:
Mozes toch heeft gezegd: “Jahweh God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.”
(Handelingen 3:22-23)
God heeft in de eerste plaats voor u zijn knecht doen opstaan en hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.
(Handelingen 3:26)
Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)
Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden? Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: “Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed”, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.
(Jakobus 2:14-17)
Het was echter niet zo, dat gehoorzaamheid en levensheiliging zelf voorwaarden waren om het heil te verkrijgen. Het heil was een geschenk, dat door genade verkregen werd [13]. Beslissend was dan ook niet, of men daadwerkelijk leefde in gehoorzaamheid aan God en overeenkomstig de normen van zijn Koninkrijk, maar of men de intentie had om dat te doen.
5.4.2. NALEVING VAN DE TORA
De nazoreeën identificeerden de normen van het Koninkrijk van God met de Tōrā, zoals deze door Jezus was uitgelegd. Daarom konden zij niet instemmen met de opvatting van Paulus, dat de Tōrā had afgedaan. Die opvatting kwam er in hun ogen op neer, dat de leer van Jezus met betrekking tot het Koninkrijk van God terzijde geschoven werd en vervangen werd door een eigenzinnige moraal, die niet wortelde in de geopenbaarde wil van God.
Paulus en zijn medewerkers maakten onderscheid tussen de normen van het Koninkrijk van God (die ook zij wilden naleven) en die van de Tōrā. Zij leerden, dat de Tōrā als criterium voor het christelijke leven had afgedaan en dat christenen moesten ‘leven naar de Geest’. Dit hing samen met hun visie op de implicaties van de overtuiging, dat het heil niet alleen bestemd was voor de joden, maar voor alle mensen. Het gevolg was, dat bij Paulus en zijn medewerkers alle nadruk kwam te liggen op het geloof als voorwaarde voor verkrijging van het heil. De bekering verdween bij hen als voorwaarde naar de achtergrond.[14]
Omdat de nazoreeën de normen van het Koninkrijk van God identificeerden met de Tōrā, was naleving van de Tōrā voor hen een kwestie van gehoorzaamheid aan God. Dat betekende echter niet, dat men het heil verkreeg op grond van naleving van de Tōrā. Het heil kon ook naar de opvatting van de nazoreeën niet worden verdiend: het werd geschonken op grond van geloof en bekering. Dit blijkt uit de volgende passage:
Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.
(Handelingen 15:10-11)
In de visie van de nazoreeën impliceerde oprechte bekering echter, dat men de intentie had om in gehoorzaamheid aan God de Tōrā na te leven.
Dit verklaart de houding van de judaïsten in Handelingen 15:1, die leerden dat men alleen behouden kon worden, als men zich liet besnijden en naar de joodse voorschriften ging leven. Toch was die houding niet in overeenstemming met de leer van de nazoreeën. De nazoreeën leerden niet, dat besnijdenis een voorwaarde was om het heil te verkrijgen. Ook het houden van de joodse voorschriften met betrekking tot de sabbat, de feesten, de spijswetten en de rituele verplichtingen van de joodse godsdienst was geen voorwaarde. Mensen die dat niet deden, konden dus wel degelijk behouden worden. Voor verkrijging van het heil was geloof en bekering immers voldoende. Oprechte bekering hield echter in, dat men dergelijke handelingen toch verrichtte - niet om het heil te verkrijgen, maar om in gehoorzaamheid te leven naar Gods wil. Naleving van de Tōrā was dus geen voorwaarde om deel te krijgen aan het heil, maar een criterium voor een echt leven in gehoorzaamheid aan God en naar de normen van zijn Koninkrijk [15].
Deze leer is op het apostelconvent in die zin genuanceerd, dat heidenen zich niet behoefden te laten besnijden en niet de verplichting op zich behoefden te nemen de Tōrā na te leven. Voor heidenen was het voldoende, dat men zich hield aan een minimale set van ‘noachidische’ leefregels: onthouding van wat aan de afgoden was gewijd, hoererij, het eten van verstikt vlees en het vergieten van menselijk bloed [16]. Deze nuancering deed niets af aan het gezag van de Tōrā. Zij betekende alleen, dat de Tōrā niet aan de heidenen opgelegd, maar onderwezen moest worden [17]. De gedachte achter de beslissing van het apostelconvent was, dat heidenen die in de Tōrā onderwezen werden, hun leven er op den duur vrijwillig naar zouden gaan richten. Voor de joden, die kennis hadden van de Tōrā en vertrouwd waren met de joodse voorschriften, bleef dan ook gelden, dat zij het heil alleen konden verkrijgen, als zij op zijn minst de intentie hadden zich daaraan te houden [18].
Terug naar begin