שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

< Vorige pagina Volgende pagina >


5.1. Inhoud van het heil
5.2. Mensbeeld
5.3. Degenen voor wie het heil bestemd is
5.4. Voorwaarden voor de verkrijging van het heil


5. Het heil

5.1. Inhoud van het heil

Het heil bestond naar de opvatting van de nazoreeën niet zozeer uit een leven na de dood, als wel uit vergeving van zonden, geestelijke rust en levensheiliging. Dit blijkt uit de volgende passages:

Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)

Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht van Jahweh.
(Handelingen 3:19)

God heeft in de eerste plaats voor u zijn knecht doen opstaan en hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.
(Handelingen 3:26)

Hem [Jezus] heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een leidsman en heiland om Israel bekering en vergeving van zonden te schenken.
(Handelingen 5:31)

Van hem [Jezus] getuigen alle profeten, dat een ieder, die in hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam.
(Handelingen 10:43)

Door de vergeving van zonden werd men ‘behouden’:

Het zal zijn, dat al wie de naam van Jahweh aanroept, behouden zal worden.
(Handelingen 2:21)

Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht.
(Handelingen 2:40)

De behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden.
(Handelingen 4:12)

Deze [Petrus] zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis behouden zult worden.
(Handelingen 11:14)

Door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden.
(Handelingen 15:11)

Het ‘behoud’ wilde zeggen, dat men niet door het komende gericht van God getroffen zou worden.

Verder leerden de nazoreeën, dat het heil merkbaar was aan de aanwezigheid van de heilige Geest in de mensen aan wie het geschonken was. Dit blijkt uit de volgende passages:

Het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen: ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren.
(Handelingen 2:17-18)

Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)

Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)

Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, en zeide: “Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange.” Maar Petrus zeide tot hem: “Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven.”
(Handelingen 8:14-20)

Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: “Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen?” En hij beval hen te dopen in de naam van Messias Jezus.
(Handelingen 10:44-48)

Toen ik begonnen was te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons. En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe hij zeide: “Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden.” Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here, Messias Jezus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?
(Handelingen 11:15-17)

God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende.
(Handelingen 15:8-9)

Uit laatstgenoemde passage blijkt, dat het heil door de aanwezigheid van de heilige Geest merkbaar was in de vorm van levensheiliging: door de heilige Geest werd het hart van de gelovigen gereinigd, waardoor zij werden bevrijd van de macht van de zonde en daadwerkelijk leefden overeenkomstig de normen van het Koninkrijk van God [1].

Ten slotte kan worden opgemerkt dat de nazoreeën er in de beginperiode van overtuigd waren, dat van de gelovigen een zodanig heilbrengende kracht kon uitgaan, dat zij op gezag van Jezus zelfs wonderen konden verrichten:

Op het geloof in zijn [Jezus'] naam heeft zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in u aller tegenwoordigheid.
(Handelingen 3:16)

[...] dat door de naam van Messias Jezus, de nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat.
(Handelingen 4:10)

Jahweh, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus.
(Handelingen 4:29-30)

Vermoedelijk werd het verrichten van wonderlijke genezingen in deze periode gezien als een middel om de verkondiging van het evangelie meer overtuigingskracht te geven (vgl. Handelingen 4:29-30). Later speelden wonderen bij de nazoreeën geen rol van betekenis meer [2].

Terug naar begin

5.2. Mensbeeld

Zoals het godsbeeld, was ook het mensbeeld van de nazoreeën joods. Vermoedelijk stond hun visie op de mens het dichtst bij die van de farizeeën. Zo geloofden zij - anders dan de sadduceeën - in een opstanding der doden, waarna het goede en kwade dat de mens tijdens zijn leven had gedaan, zou worden vergolden. Ook verwierpen zij het determinisme van de essenen: de mens is zelfs in staat door zijn handelen de uitvoering van het plan van God te vertragen of te bespoedigen (vgl. Handelingen 3:19-20).

Uit de visie van de nazoreeën op het heil kan echter worden afgeleid, dat zij de mens - anders dan de farizeeën - zagen als een zondig wezen, dat niet in staat is uit eigen kracht aan de normen van de Tōrā te voldoen. De zonde verstoort de relatie met God en moet daarom worden verzoend. Het was Jezus, die dit als Messias voor de mensheid had gedaan en daardoor de mogelijkheid gegeven had, vergeving van zonden te verkrijgen. De nadruk die de nazoreeën op de vergeving van zonden legden, bewijst, hoezeer zij de kern van het mens-zijn zagen in het licht van het probleem van de zonde. Het kwaad was geen noodlot, noch een macht van buitenaf, maar huisde in het eigen hart van ieder mens en kon daarom alleen worden overwonnen door de zonde te verzoenen en het hart te reinigen (vgl. Handelingen 15:9).

Door de vergeving van zonden werd de mens ‘behouden’. Dat betekende dat hij niet door het komende gericht van God getroffen zou worden. Maar de zin van de vergeving van zonden reikte verder en lag in de levensheiliging Ook wat dat betreft was het mensbeeld van de nazoreeën joods: de vergeving van zonden was geen doel in zichzelf, maar diende om de mens in staat te stellen de weg van het Koninkrijk van God te gaan en daarin anderen tot zegen te zijn.

Terug naar begin

5.3. Degenen voor wie het heil bestemd is

De nazoreeën leerden dat het heil bestemd was voor ‘allen die de naam van Jahweh aanriepen’, dat wil zeggen: voor allen die God vereerden en leefden naar zijn wil:

Het zal zijn, dat al wie de naam van Jahweh aanroept, behouden zal worden.
(Handelingen 2:21)

Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)

Gedurende de eerste decennia na de hemelvaart van Jezus is onder de nazoreeën een heftig debat gevoerd over de vraag, wat het inhield, God te vereren en te leven naar zijn wil.

Aanvankelijk meenden zij, dat men daarvoor op zijn minst moest delen in het verbond van God met Abraham. Dit betekende, dat het heil alleen bestemd was voor de joden, zij het dat er een zegen van zou uitgaan waarin ook de ‘heidenen’ (niet-joden) zouden delen. Deze opvatting komt tot uitdrukking in de volgende passages:

Voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als Jahweh, onze God, ertoe roepen zal. [3]
(Handelingen 2:39)

Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht van Jahweh, en Hij de Messias, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende.
(Handelingen 3:19-20)

Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: “En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden.” God heeft in de eerste plaats voor u zijn knecht doen opstaan en hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.
(Handelingen 3:25-26)

Hem [Jezus] heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een leidsman en heiland om Israel bekering en vergeving van zonden te schenken.
(Handelingen 5:31)

Na verloop van tijd groeide echter de overtuiging, dat het heil voor méér mensen bestemd was dan alleen de joden. Ook onder de heidenen waren er immers, die God vereerden en leefden naar zijn wil. Ook voor hen was het heil bestemd. Dit blijkt uit de volgende passages:

“Toen ik [Petrus] begonnen was te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons. En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe hij zeide: ‘Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden.’ Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here, Messias Jezus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?” En toen zij [de leiders van de nazoreeën] dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: “Zo heeft God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken.”
(Handelingen 11:15-18)

Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende.
(Handelingen 15:7-9)

Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: “Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen Jahweh zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt Jahweh, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.”
(Handelingen 15:14-18)

Toen zij de genade, die mij [Paulus] geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan. [4]
(Galaten 2:9)

De nazoreeën hielden daarbij vast aan de leer, dat het heil primair bestemd was voor de joden. Ook Paulus hield daaraan vast (zie bijvoorbeeld Romeinen 1:16). Maar via de joden was het heil ook bestemd voor de heidenen: ook aan de heidenen moest het evangelie worden verkondigd en ook de heidenen konden door geloof en bekering deel krijgen aan het heil.

Hoewel de nazoreeën al vóór het apostelconvent van het jaar 47 tot de overtuiging gekomen waren, dat het heil niet alleen bestemd was voor de joden, maar voor alle mensen, bestond er nog geruime tijd verschil van mening over, welke implicaties dit had voor de voorwaarden waaronder het heil verkregen kon worden. Een belangrijke stroming was van mening, dat het heil weliswaar bestemd was voor alle mensen, maar dat niet-joden alleen deel konden krijgen aan het heil door jood te worden en zich te bekeren tot een leven overeenkomstig de Tōrā [5]. Daar tegenover was onder de hellenisten en met name onder de christenen in Antiochië de opvatting gegroeid, dat naleving van de Tōrā, nu het heil kennelijk bestemd was voor alle mensen, geen voorwaarde kon zijn om het heil te verkrijgen. Deze stroming was van mening, dat de Tōrā als criterium voor het christelijke leven had afgedaan en dat de normen van het Koninkrijk van God, waarnaar christenen dienden te leven, àndere waren dan die van de Tōrā [6].

De leiders van de nazoreeën - zoals Petrus en Jakobus - namen vermoedelijk een tussenpositie in, die erop neerkwam, dat de Tōrā niet had afgedaan, maar het voor de verkrijging van het heil geen voorwaarde was om jood te worden [7]. De leer van de nazoreeën op dit punt is neergelegd in de beslissing van het apostelconvent:

Het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen.
(Handelingen 15:28-29)

Voor de interpretatie van deze beslissing is het van belang zich te realiseren, dat de beslissing gericht was tot christenen uit de heidenen, niet tot joodse christenen [8]. De kern van het besluit was, dat onderscheid gemaakt werd tussen joodse en niet-joodse christenen [9]. Op deze manier kon een compromis worden bereikt waarin zowel de nazoreeën als de hellenisten en de christenen uit de heidenen zich konden vinden.

Het apostelconvent stelde als leerstelling vast, dat het feit dat het heil bestemd was voor alle mensen, niet impliceerde dat alle mensen moesten leven overeenkomstig de Tōrā. Joodse christenen behoorden op grond van hun jood-zijn de Tōrā na te leven [10], maar van niet-joodse christenen werd slechts gevraagd, dat zij zich zouden houden aan een minimale set van ‘noachidische’ leefregels: onthouding van wat aan de afgoden was gewijd, hoererij, het eten van verstikt vlees en het vergieten van menselijk bloed [11]. Dat dit voortaan de leer van de nazoreeën was, wordt bevestigd door een indringend gesprek dat hun leiders later gevoerd hebben met Paulus, wegens diens leer dat de Tōrā ook voor joodse christenen had afgedaan:

De volgende dag ging Paulus met ons Jakobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig. [...] En zij zeiden tot hem: “Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er onder de joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven. Wat is dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben; neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet. Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij.”
(Handelingen 21:18-25)

Terug naar begin

5.4. Voorwaarden voor de verkrijging van het heil

5.4.1. GELOOF EN BEKERING

Om het heil te kunnen ontvangen, moest men volgens de nazoreeën aan twee voorwaarden voldoen: men moest geloven in Jezus als de Messias, en men moest zich oprecht bekeren tot een leven overeenkomstig de wil van God en de normen van zijn Koninkrijk. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passages:

Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Messias Jezus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.
(Handelingen 2:38)

Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht van Jahweh.
(Handelingen 3:19)

[...] dan moet aan u allen en het ganse volk van Israel bekend zijn, dat door de naam van Messias Jezus, de nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. [...] En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden.
(Handelingen 4:10-12)

Hem [Jezus] heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een leidsman en heiland om Israel bekering en vergeving van zonden te schenken.
(Handelingen 5:31)

Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. Bekeer u van deze uw boosheid en bid Jahweh, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden.
(Handelingen 8:21-22)

Van hem [Jezus] getuigen alle profeten, dat een ieder, die in hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam.
(Handelingen 10:43)

Aanvankelijk beschouwde men ook de doop als voorwaarde om het heil te verkrijgen [12]. Na verloop van tijd groeide echter de overtuiging, dat de doop geen voorwaarde was voor de verkrijging van het heil, maar een bezegeling ervan:

Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen?
(Handelingen 10:47)

Het was dus niet zo, dat de doop nodig was om het heil te verkrijgen. Bij Cornelius moest de doop worden bediend omdat uit de vervulling met de heilige Geest gebleken was, dat hij door geloof en bekering deel gekregen had aan het heil. Voor verkrijging van het heil was de doop dus geen vereiste. Geloof in Jezus en oprechte bekering waren voldoende.

Met ‘bekering’ werd bedoeld de intentie om God gehoorzaam te zijn en te leven overeenkomstig de door Jezus gepredikte normen van het Koninkrijk van God. Dat het heil samenhing met gehoorzaamheid en levensheiliging, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passages:

Mozes toch heeft gezegd: “Jahweh God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.”
(Handelingen 3:22-23)

God heeft in de eerste plaats voor u zijn knecht doen opstaan en hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.
(Handelingen 3:26)

Wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.
(Handelingen 5:32)

Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden? Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: “Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed”, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.
(Jakobus 2:14-17)

Het was echter niet zo, dat gehoorzaamheid en levensheiliging zelf voorwaarden waren om het heil te verkrijgen. Het heil was een geschenk, dat door genade verkregen werd [13]. Beslissend was dan ook niet, of men daadwerkelijk leefde in gehoorzaamheid aan God en overeenkomstig de normen van zijn Koninkrijk, maar of men de intentie had om dat te doen.

5.4.2. NALEVING VAN DE TORA

De nazoreeën identificeerden de normen van het Koninkrijk van God met de Tōrā, zoals deze door Jezus was uitgelegd. Daarom konden zij niet instemmen met de opvatting van Paulus, dat de Tōrā had afgedaan. Die opvatting kwam er in hun ogen op neer, dat de leer van Jezus met betrekking tot het Koninkrijk van God terzijde geschoven werd en vervangen werd door een eigenzinnige moraal, die niet wortelde in de geopenbaarde wil van God.

Paulus en zijn medewerkers maakten onderscheid tussen de normen van het Koninkrijk van God (die ook zij wilden naleven) en die van de Tōrā. Zij leerden, dat de Tōrā als criterium voor het christelijke leven had afgedaan en dat christenen moesten ‘leven naar de Geest’. Dit hing samen met hun visie op de implicaties van de overtuiging, dat het heil niet alleen bestemd was voor de joden, maar voor alle mensen. Het gevolg was, dat bij Paulus en zijn medewerkers alle nadruk kwam te liggen op het geloof als voorwaarde voor verkrijging van het heil. De bekering verdween bij hen als voorwaarde naar de achtergrond.[14]

Omdat de nazoreeën de normen van het Koninkrijk van God identificeerden met de Tōrā, was naleving van de Tōrā voor hen een kwestie van gehoorzaamheid aan God. Dat betekende echter niet, dat men het heil verkreeg op grond van naleving van de Tōrā. Het heil kon ook naar de opvatting van de nazoreeën niet worden verdiend: het werd geschonken op grond van geloof en bekering. Dit blijkt uit de volgende passage:

Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.
(Handelingen 15:10-11)

In de visie van de nazoreeën impliceerde oprechte bekering echter, dat men de intentie had om in gehoorzaamheid aan God de Tōrā na te leven.

Dit verklaart de houding van de judaïsten in Handelingen 15:1, die leerden dat men alleen behouden kon worden, als men zich liet besnijden en naar de joodse voorschriften ging leven. Toch was die houding niet in overeenstemming met de leer van de nazoreeën. De nazoreeën leerden niet, dat besnijdenis een voorwaarde was om het heil te verkrijgen. Ook het houden van de joodse voorschriften met betrekking tot de sabbat, de feesten, de spijswetten en de rituele verplichtingen van de joodse godsdienst was geen voorwaarde. Mensen die dat niet deden, konden dus wel degelijk behouden worden. Voor verkrijging van het heil was geloof en bekering immers voldoende. Oprechte bekering hield echter in, dat men dergelijke handelingen toch verrichtte - niet om het heil te verkrijgen, maar om in gehoorzaamheid te leven naar Gods wil. Naleving van de Tōrā was dus geen voorwaarde om deel te krijgen aan het heil, maar een criterium voor een echt leven in gehoorzaamheid aan God en naar de normen van zijn Koninkrijk [15].

Deze leer is op het apostelconvent in die zin genuanceerd, dat heidenen zich niet behoefden te laten besnijden en niet de verplichting op zich behoefden te nemen de Tōrā na te leven. Voor heidenen was het voldoende, dat men zich hield aan een minimale set van ‘noachidische’ leefregels: onthouding van wat aan de afgoden was gewijd, hoererij, het eten van verstikt vlees en het vergieten van menselijk bloed [16]. Deze nuancering deed niets af aan het gezag van de Tōrā. Zij betekende alleen, dat de Tōrā niet aan de heidenen opgelegd, maar onderwezen moest worden [17]. De gedachte achter de beslissing van het apostelconvent was, dat heidenen die in de Tōrā onderwezen werden, hun leven er op den duur vrijwillig naar zouden gaan richten. Voor de joden, die kennis hadden van de Tōrā en vertrouwd waren met de joodse voorschriften, bleef dan ook gelden, dat zij het heil alleen konden verkrijgen, als zij op zijn minst de intentie hadden zich daaraan te houden [18].

Terug naar begin

< Vorige pagina Volgende pagina >



1. Vgl. Handelingen 2:44-47; 4:32-35; 21:20.
2. Reeds ten tijde van het apostelconvent blijkt het doen van wonderen al eerder uitzondering dan regel geworden te zijn (Handelingen 15:12). Daarna vernemen we in het Nieuwe Testament helemaal niets meer van wonderen in Palestina. Kennelijk was de nadruk komen te liggen op de levensheiliging (vgl. Handelingen 21:20).
3. Met ‘allen die verre zijn’ werden niet de heidenen bedoeld, maar de joden in de diaspora. Voor de heidenen gold slechts, dat zij zouden delen in de zegen die van het heil voor de joden uitging (Handelingen 3:25).
4. Door Paulus te erkennen als de ‘apostel der heidenen’, erkenden de apostelen impliciet, dat het heil ook bestemd was voor de heidenen.
5. Zie Handelingen 15:1 en 5.
6. Deze opvatting is waarschijnlijk ontstaan onder invloed van de prediking van Paulus, die het afgedaan hebben van de Tōrā als de kern van het evangelie beschouwde (vgl. Galaten 1:6-9; 2:1-10).
7. Dit kan worden afgeleid uit Handelingen 15:10-11 en 19-21.
8. Dat blijkt uit de argumenten van Jakobus, die aan de beslissing ten grondslag gelegen hebben (Handelingen 15:14-21). De redenering was kennelijk, dat aan heidenen die christen geworden waren, geen zwaardere eisen gesteld moesten worden dan aan de ‘godvrezenden’, van wie ook in het jodendom werd geaccepteerd, dat zij konden delen in het heil van de joden. Vgl. E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, p. 93.
9. Dit wordt bevestigd door Handelingen 21:20-25.
10. Handelingen 21:20-24.
11. Handelingen 15:19-21, 28-29; 21:25. Zie voor de interpretatie van ‘onthouding van bloed’ E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, pp. 85-86, 93.
12. Zie bijvoorbeeld Handelingen 2:38, waar de mensen niet alleen worden opgeroepen tot geloof en bekering, maar ook om zich te laten dopen. Ook Handelingen 8:12-17 wijst erop, dat de doop werd gezien als een middel om deel te krijgen aan het heil.
13. Vgl. Handelingen 15:11.
14. Dit kwam reeds tijdens de eerste zendingsreis van Paulus aan het licht: zie Handelingen 13:38-39. Paulus ging uit van een antithese tussen geloof en Tōrā, die de apostelen vreemd was. In Lystra sprak hij wel van ‘bekering’ (Handelingen 14:15), maar hij bedoelde daar geen gehoorzaamheid mee, maar de overgang van het heidendom naar het christendom.
15. Vgl. Handelingen 21:20.
16. Handelingen 15:19-21, 28-29; 21:25. Zie voor de interpretatie van ‘onthouding van bloed’ E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, pp. 85-86, 93.
17. Zie ook de pagina over de levenspraktijk.
18. Het standpunt van Petrus, dat het ook voor de joden niet nodig was dat zij de Tōrā naleefden (Handelingen 15:10), werd door het apostelconvent niet overgenomen. De beslissing van het apostelconvent was uitdrukkelijk beperkt tot de heidenen (Handelingen 15:19; 21:25). Voor de joden bleef de Tōrā onverkort van kracht (Handelingen 15:21; 21:20-24).


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 14 januari 2011